Limonadewespen
Europese hoornaar
Aziatische hoornaar
Saksische wesp
Middelste wesp
Veldwespen
Urntjeswespen
Knotswespen
Muurwespen
Deukmetselwespen
Schoorsteenwespen
Euodynerus
Spinnendoders
Keverdoders
Goudwespen
Pottenbakkerswesp
Knoopwespen
Blokhoofdwespen
Bijenwolf
Crossocerus-graafwespen
Overige graafwespen
Mierwespen
Sluipwespen
Blad- en houtwespen
Hier is een koningin te zien van de Duitse wesp (Vespula germanica). De wespenkoninginnen beginnen in het voorjaar geheel alleen een nieuw nest. Pas nadat de eerste jonge werksterwespen zijn geboren krijgt de koningin hulp om het nest verder uit te breiden. Voor de nestbouw wordt hout en riet geknaagd en tot een soort pulp van papier-maché verwerkt. Het wordt voor het gehele nest gebruikt, ook voor de buitenwand. Die wordt in lagen aangebracht, zodat er een goede isolerende werking ontstaat. Hier is het begin van een wespennest te zien. In een vrije ruimte hangt het nest aan een steeltje in het midden. De koningin bouwt het eerste deel van het nest alleen. Zodra er werksters zijn geboren gaan die meewerken. Het kan uitgebouwd worden tot een prachtig bolvormig nest met de opening aan de onderkant.
Alleen aan de nestbouw kunnen deze 2 soorten wespen niet onderscheiden worden, want ze doen dat ongeveer op dezelfde manier, met wat variaties, afhankelijk van de beschikbare ruimte. In een spouwmuur zal het een zeer langgerekte vorm hebben. Als de koningin bij het nestje te zien is, wordt het een stuk gemakkelijker om de juiste naam te bepalen. Het zijn plooivleugelwespen. De vleugels worden in ruststand op een bepaalde manier in de lengterichting opgevouwen, waardoor ze minder breed zijn. Andere wespensoorten hebben gewone vleugels, zoals bijvoorbeeld de sluip-, blad-, goud- en graafwespen.
Een kenmerk van deze limonadewespen en de hierna te bespreken hoornaar is, dat ze dikwijls grote nesten hebben, die kunnen uitgroeien tot enkele duizenden exemplaren. Meestal zijn het er wat minder, maar kleine nesten als die van de Franse veldwesp met enkele tientallen exemplaren kennen ze niet. De aantallen zijn gemiddeld ook veel groter dan volkjes van de Saksische en middelste wesp, die tegelijkertijd niet veel meer exemplaren (werksters) bevatten dan een paar honderd. Ook dat kan echter indrukwekkend zijn. Om enige tijd een volk in stand te houden van vele honderden exemplaren is veel voedsel voor larven nodig en ook zijn suikers onontbeerlijk om de nesttemperatuur op peil te kunnen houden.
Het voedsel voor de larven bestaat uit dierlijke eiwitten in de vorm van restanten van insecten en kadavers. Bij het verzamelen van dode of gedode insecten wordt alles wat niet nuttig is eerst afgebeten. Dan resteert de thorax en die wordt voorgekauwd tot een bolletje voedsel en zo aan de wespenlarven gevoerd.
Deze wespenkoningin (Vespula germanica) kwam ik begin maart tegen bij het opruimen van een zolder. Ze is als soort goed herkenbaar aan de 3 zwarte vlekken op het kopschild (clypeus). Na het opwarmen begon ze zich direct te poetsen. Ze gebruikt de enorme kaken om de voorpoten te ontdoen van stof en draadjes. Op deze foto steekt ze de rechter voorpoot tussen de kaken en hier is te zien hoe ze er serieus werk van maakt om rommeltjes te verwijderen. Na afloop van de sessie bleef het lastige draadje aan haar kaken hangen. Ik heb de wesp een beetje suikeroplossing gevoerd en toen losgelaten. Ze moest alsnog een andere schuilplaats vinden, want voor deze wesp was het nog iets te vroeg in het jaar.
De werksters van wespen hebben meestal ongeveer dezelfde tekening op de kop en het achterlijf als de koningin. Er zijn echter zowel bij de Duitse wesp als de gewone wesp veel variaties, waardoor het wat moeilijker is de soort te herkennen. Dikwijls is bij de Duitse wespen in mijn omgeving de hoogste zwarte stip op het kopschild geen losse stip meer maar een steeltje dat lijkt op de tekening van de gewone wesp. Duitse wespen hebben op de bovenzijde van het eerste achterlijfsegment (1e tergiet) meestal een smalle gesteelde zwarte pijl. Gewone wespen hebben echter dikwijls ook zo'n pijlvorm, maar dan meestal platter en breder. Soms is die pijl echter ook vrij smal (zie: werkster gewone wesp 3) en dan kan het verwarring geven met de Duitse wesp. Het kan ook slechts een brede zwarte band zijn die in het midden uitloopt in een punt. Hier zijn een paar voorbeelden, waarbij ik de voorkant kop en het achterlijf van dezelfde wesp in één foto heb staan:
werkster Duitse wesp 1, werkster Duitse wesp 2, werkster Duitse wesp 3, werkster Duitse wesp 4, koningin Duitse wesp.
werkster gewone wesp 1, werkster gewone wesp 2, koningin gewone wesp.
Soms is er enige twijfel, maar dan geeft het achterlijf meestal wel uitkomst. Bij het mannetje Duitse wesp (foto links) is de tekening van het kopschild (clypeus) weer anders dan bij de werksters van die soort. De tekening van dit mannetje lijkt wat op die van Vespula vulgaris, maar dan met vrij veel ontbrekend zwart. Als je van deze wesp het achterlijf bekijkt, lijkt het toch het meest op dat van een Duitse wesp, maar het achterlijf geeft geen 100% zekerheid. Bij deze werkster Duitse wesp heeft op het kopschild slechts 1 zwarte stip. Ook dat is een variatie. Het dier heeft op de voorkant van de antenneschacht ook nog een geel streepje. Dat zie je meer bij mannetjes, zoals bij dit exemplaar, dat ik tussen mijn vingers houd om de tekening op het kopschild te laten zien. Uit deze foto's blijkt dat de kopschildtekening erg divers is en veel kan lijken op die van een mannetje Vespula vulgaris. Hier is nog een ander mannetje van de gewone wesp, waarvan het achterlijf erg veel lijkt op dat van een Duitse wesp. De pijl op de eerste tergiet van het achterlijf
Beide soorten samen worden ook wel limonadewespen genoemd, vanwege hun hinderlijke zoektochten naar suikers in de nazomer, als het broednest inkrimpt (zie hierna bij de 'hoornaar' of in dit document). Ze kunnen op terrassen met frisdranken en ijs heel lastig zijn. Ze leveren dan gevaar op door het kunnen krijgen van een steek in de mond- of keelholte als de wesp per ongeluk mee naar binnen komt. De zwelling die daarna ontstaat kan verstikkingsverschijnselen veroorzaken. Limonades kan men om die reden het beste drinken met een rietje.
Voor liefhebbers heb ik de meeste verschillen tussen de gewone en Duitse wesp nog eens op een rij gezet. Het kan wellicht nuttig zijn bij het zoeken naar de juiste naam.
Klik op de determinatielink even verder op deze pagina.
Wespen zie je in de zomer minder op bloemen foerageren dan andere insecten. Toch hebben ze suikers nodig voor de energie. Een wespenkoningin zal in het voorjaar om op krachten te komen af en toe bloemen bezoeken voor wat nectar. Deze koningin gewone wesp (Vespula vulgaris) vloog op appelbloesem in april. Zodra het broednest van de wespen in werking is, hebben de wespen een ruim aanbod van suikers en andere stoffen via de uitscheiding van de larven, zie hierna bij de hoornaar. In die tijd zie je ze dus minder op bloemen. In het najaar, als de nesten inkrimpen, zullen de wespen graag op late bloeiers, zoals klimop, foerageren.
Wespennesten kunnen tot in het najaar actief blijven en wat broed aanhouden. Als het eind oktober kouder wordt zijn de meeste nesten verlaten, want het wordt dan moeilijk de broednesttemperatuur van circa 29º C aan te houden en ook het zoeken van voedsel is dan moeilijk. Er zijn in Nederland echter gevallen bekend van nog in december bezette nesten, hoewel dat wel uitzonderlijk is en meestal zitten die dan beschut in spouwmuren en dat soort openingen, waarbij warmte van de directe omgeving ook het nest kan bereiken. Broed is er dan niet meer en het zijn wat oude werksters die nog in het nest bivakkeren. De koningin is dan waarschijnlijk niet meer aanwezig.
Op deze foto van de bovenzijde van een koningin van de gewone wesp (Vespula vulgaris) is wel verschil te zien met de eerder getoonde Duitse wesp, maar de voorkant kop is meestal een beter kenmerk dan het achterlijf. Nog betere kenmerken zijn de vorm van het eind van de gele binnenoogrand op de frons en de vorm van de 3e kaaktand. De gewone wesp heeft op het kopschild een soort donkere pijl, die naar beneden wijst. Het is alsof ze wil zeggen: kijk uit, want met mijn kaken ben ik ook heel wat mans. Het geheel lijkt ook wel wat op een anker. Duidelijk zijn ook de facetogen te zien. De 3 bolletjes bovenop de kop zijn de puntogen (ocelli). Hier is nog een foto schuin vanaf de voorzijde van een koningin te zien. De gewone wesp (ook de Duitse wesp) heeft roodbruine tarsleedjes en voetjes, zoals bij deze werkster te zien is.
Dit is een mannetje gewone wesp: tekening kopschild en bovenzijde wesp. Het genitaal (ook wel: aedagus) van de mannetjes heeft een complexe vorm. De eigenlijke penis is omgeven door 2 tangen-paren. Die tangen zijn per soort verschillend en bij de paring met de eigen soort past het geheel exact in het vrouwelijk genitaal (zoals een stekker-stopcontact). Er kan dus niet gepaard worden met een vrouwtje van een andere soort.
Bij de paring van wespen zit de angel van het vrouwtje meestal in de weg om de penis van het mannetje toegang te bieden. Het vrouwtje kan dat probleem oplossen door de angel uit te steken, zoals bij deze graafwespen gezien kan worden. Het ziet er agressief uit, maar dat is het dus niet. De angel van limonadewespen is een verdedigingsmiddel. Aan de angel is een gifblaas verbonden en de wesp kan er een pijnlijk gif mee injecteren als afschrikking, maar ook om te doden als het andere wespen zijn die hun nest belagen. Solitaire wespen gebruiken hun veel minder krachtige gif meestal alleen om gevangen prooien (bijv. rupsen) te verdoven en ze zo naar het nest te brengen.
Naar de limonadewespen-determinatie
Diverse orchideeën hebben een verwantschap met insecten en hun namen. Zo zijn er de vliegenorchis, muggenorchis, keverorchis, bijenorchis, hommelorchis, moeraswespenorchis en nog meer. Sommige bloemen oefenen via vorm en geur een sterke aantrekkingskracht uit op bepaalde mannelijke insecten, die bij bloembezoek via een paringspoging de bestuiving tot stand moeten brengen door overdracht van de polliniën (stuifmeelklompjes). In natuurgebieden in mijn omgeving staat onder andere massaal de moeraswespenorchis (Epipactis palustris). Het is maar een klein plantje van 15 cm hoogte. De plant heeft een schraal terrein met natte voeten nodig. Jaren geleden heb ik in de buurt van deze planten een paar bijenvolken gehad in de bloeitijd. Dat ook de honingbijen op de orchissen vlogen was duidelijk te zien aan de bijen met polliniën op de kop geplakt, alsof ze hoorntjes hadden.
In mijn tuin staan al jarenlang enkele tientallen exemplaren van de breedbladige of brede wespenorchis (Epipactis helleborine), zie foto. Dat is een meer algemene plant, die minder eisen stelt aan bodem en omgeving en vrij groot kan zijn, tot meer dan 80 cm hoogte. De plant is genoemd naar de wespen die erop foerageren. Het is nooit druk op de planten. Slechts een enkel exemplaar vliegt op de zoete nectar van de bloemen. Dat is in de zomer eigenlijk een uitzondering, want wespen kom je dan op bloemen niet zo veel tegen. In het voorjaar zijn koninginnen voor suikers aangewezen op voorjaarsbloemen; in het najaar zie je veel werksters vliegen op bloeiende klimop. Ze vliegen echter ook graag op vruchtensappen van bijvoorbeeld pruimen en peren, waardoor ze soms veel schade veroorzaken, omdat ze de vruchten zelf open knagen. Dat begint in de loop van augustus, vooral omdat het broednest dan kleiner wordt. De wespen krijgen dan minder suikers van de larven (zie hierna bij de hoornaar) en gaan zelf suikers zoeken. Daarbij kunnen ze zeer opdringerig zijn.
De nectar van deze orchis zou enigszins giftig zijn, maar voor de wesp een soort bedwelmende roes veroorzaken die een verslavend effect heeft. Ze keren steeds terug en dat is natuurlijk ook de bedoeling van de plant, want zo komt de bestuiving tot stand. Ik zag er ook enkele zweefvliegen en andere vliegen op foerageren. Enkele weekschildkevers (soldaatjes) vinden het ook een aantrekkelijke plant. Ook diverse bijen en hommels zag ik op de bloemen.
De wesp op de foto is een werkster van de gewone wesp (Vespula vulgaris). De mannetjeswespen zien we in augustus in ruime mate verschijnen. Ze hebben langere antennen: duidelijk langer dan de lengte van de voorpoten. Dat is hier niet het geval en het is dus een werkster. Deze wesp vliegt van bloem naar bloem van de orchdeeën en heeft na korte tijd een hele prop polliniën op de kop geplakt zitten. De wesp probeert deze wel met de voorpoten van de kop af te schrapen, doch de door de bloem erbij geleverde lijm is uitstekend en dus blijft de wesp zo rondvliegen. Op de foto is met name aan de linker kant van de kop van de wesp een hele tros hangende witgele polliniën te zien. Nadat de polliniën op de kop van het bezoekende insect worden geplakt, gaan ze direct hangen. Dat moet ook, want de stempel van de bloem zit onder de plek van de stuifmeelklompjes. Bij de volgende bloem moet het stuifmeel weer worden afgegeven, maar dat gebeurt zo te zien niet altijd.
Aanmaak van koninginen
De foto van de wesp op de wespenorchis is gemaakt op 31 juli 2002. Op dat tijdstip in het jaar zijn de wespennesten al flink uitgegroeid en is al een begin gemaakt met de aanmaak van mannetjes en nieuwe koninginnen. Mannetjes ontstaan uit onbevruchte eitjes. Bij het leggen van een eitje kan de wespenkoningin kiezen om een eitje bij het leggen te bevruchten of niet. Uit bevruchte eitjes ontstaan vrouwtjes; uit onbevruchte mannetjes (darren). Een bevrucht eitje geeft dus een vrouwtje en die zal meestal werkster worden. In de loop van de zomer wordt een aantal vrouwelijke larven extra gevoed. Vermoedelijk krijgen ze in de exta eiwitrijke voeding ook door de werksters in de voedersapklieren aangemaakte extra hormoonstoffen toegediend, waardoor deze larven koningin kunnen worden. Een koningin is een vrouwtje met een andere lichaamsbouw. Ze heeft een genitaalapparaat dat haar in staat stelt om te paren met een mannetjeswesp van dezelfde soort. Werksters kunnen dat niet. Daarnaast heeft ze een spermateca. Dat is een blaasje met voedingsmogelijkheid om het bij de paring verkregen sperma lang te bewaren. De genitaalopening dient ook om eitjes te kunnen leggen in cellen. Dit maakt de koningin een bijzondere vrouw in een kolonie. Ze kan bij het leggen van een ei kiezen voor een bevrucht (vrouwtjes) of onbevrucht (mannetjes) ei. De wespenkoningin geeft hormoonstoffen (feromomen) af om haar aanwezigheid en status in het volk te bevestigen. Zij is de hoogste in rang en de werksters gedragen zich onderdanig aan haar.
Bij de aanmaak van koniginnencellen worden tegelijkertijd, mogelijk zelfs al iets eerder, ook mannetjeswespen (darren) aangemaakt. Daartoe legt de koningin dan onbevruchte eitjes in de bestemde cellen.
Bij hommels gaat dat overigens meestal anders. Daar wordt de koningin op enig moment doodgestoken en gaan de werksters darrencellen beleggen. De darren zullen de jonge koninginnen van dat seizoen bevruchten. Jonge hommelkoninginnen worden opgekweekt door de hommelwerksters uit het laatste bevruchte broed van de oude koningin.
In augustus en september vliegen de mannetjeswespen bij mij in de tuin graag op de bloemen van sneeuwbes en klimop om er nectar op te halen. Ze zien er even gevaarlijk uit als de werksters, maar hebben geen angel. De relatief veel langere antennen zijn een gemakkelijk veldkenmerk. De 7 achterlijfsegmenten (vr. 6) zijn moeilijker vast te stellen en dat geldt ook voor het aantal antennesegmenten. Mannetjes hebben 13 segmenten; vrouwtjes (koninginnen en werksters) 12. Omdat niet voor iedereen duidelijk is wat daarin meetelt heb ik dat op deze foto van een mannetje van een Duitse wesp duidelijk aangegeven. Segment 1 is de schacht (scapus), segment 2 (pedicellum) is een soort scharniertje en heel kort, de segmenten 3 t/m 13 zijn de vlag (flagel) van de antenne. Die delen heten ook wel flagellomeren. Niet alle antenneleden zijn even lang. Zo is segment 3 relatief erg lang, zowel bij mannetjes als bij vrouwtjes. Hier is nog een foto te zien van hetzelfde mannetje, maar dan vanaf de bovenkant.
Europese hoornaar
Op het lentefeest 2002 bij Imkerij Poppendamme op Hemelvaartsdag kreeg ik van een meisje bij een plantenkraam een koningin van de hoornaar (Vespa crabro). Ze had dit insect de hele dag in een potje met ontluchting gehad om te laten bekijken. De hoornaar was haar slaapkamer binnen gevlogen. Ze vond het eigenlijk maar een eng dier en wilde het beest beslist niet meer mee naar huis nemen. Ik wilde het dier graag hebben. Het was wat versuft en ik kon er wat foto's van nemen. Na de 14e foto is ze weggevlogen. Ik hoopte dat ze bij mij in de buurt zou blijven en zich nog eens zou laten zien. Ik zag echter daarna in dat jaar geen hoornaars meer. Op de foto's is niet te zien hoe groot het dier was: circa 3,5 cm lang! In 2001 had ik er één in mijn tuin, die houtmolm kwam knagen voor de nestbouw, doch die was een stuk kleiner, vermoedelijk een werkster.
In mei 2016 was ik op de Sint-Pietersberg, Maastricht en zag er enkele koninginnen vliegen: zeer grote indrukwekkende dieren van ruim meer dan 3 cm lengte. Van 1 exemplaar heb ik een fotoserie gemaakt, waarvan hier 2 stuks: foto 1, foto 2.
Wespen en hoornaars zijn echte opruimers in de natuur en dus zeer nuttig. Voor het broed hebben ze dierlijke eiwitten nodig. Ze zijn in de zomer bij mij altijd bezig om dode bijen op te ruimen. Ze gebruiken alleen het borststuk (thorax) waarin onder andere de vliegspieren zitten: de kop en het achterlijf worden voorafgaand aan het transport naar het nest afgebeten, omdat die geen voedingswaarde hebben. De gewone wesp (Vespula vulgaris) en Duitse wesp (Vespula germanica), die bij ons algemeen zijn, kunnen voor bijenvolken behoorlijk lastig zijn als ze ook honing proberen te roven. Wespen en hoornaars eten als volwassen insect geen dierlijk voedsel meer. Ze hebben suikers nodig om de temperatuur van het broednest op peil te houden (circa 29º C). Via spiertrillingen wekken ze warmte op, waarvoor ze energie verbruiken. Honing is daarvoor een uitstekend product, maar ze halen ook graag suikers en andere stoffen uit vruchten en in veel mindere mate nectar uit bloemen. Daarnaast produceren de larven een voedingsstof, bestaande uit suikers, aminozuren en eiwitten, voor koningin en werksters in ruil voor het dierlijke voedsel. Hier is dus een soort omgekeerde ouder-kind situatie. Immers, bij de zoogdieren geven de moederdieren melk aan hun jongen; hier geven de jongen complete voeding aan de oude insecten. Dit verschijnsel noemt men trofallaxis. Het is mogelijk ook een vorm van voedselopslag, niet in de raten zoals bij honingbijen, maar in de larven, zodat er altijd enige voorrraad is. Zieke of doodgegane larven worden overigens verwijderd zonder deze nog als voedsel te gebruiken. Van dode poppen worden wél de bruikbare delen weer aan de larven gevoerd. De hoornaar nestelt in onze streken meestal boven de grond. De gewone wesp zit juist dikwijls in de grond, maar ook veel in spouwmuren, holle bomen of gewoon vrijhangend aan bomen of struiken. In het laatste geval zijn het meestal prachtige bolvormige bouwsels.
Begin augustus 2011 kwam ik een werkster van de inheemse hoornaar tegen op de Goudplaat (Noord-Beveland). In geheel Zeeland waren hoornaars toen schaars en ik was dus blij verrast er een te zien. Ik maakte van dit vrouwtje ook nog de volgende registratiefoto's, waaronder een kopportret: foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
In de loop der jaren is de Europese hoornaar veel algemener geworden in mijn omgeving. Ik zie ze regelmatig. Eind juni 2024 werd mijn tuin vele malen bezocht door een foeragerende koningin op de zeer kleine bloemen van een dwergmispel (Cotoneaster spec.). Ze zal dus dicht in mijn omgeving een nest hebben gehad.
Dat de steek van een hoornaar zeer gevaarlijk zou zijn, is een fabel. Deze is niet gevaarlijker dan die van honingbijen en gewone wespen. De laatste zijn ook veel agressiever. Van groot belang is de plaats van de steek. Als in de hals of de binnenkant van de mond wordt gestoken, zijn al deze steken gevaarlijk door het snel dik worden van het omringend weefsel. Verstikking kan dan het gevolg zijn. Als imker weet ik ook hoe agressief honingbijen onder bepaalde omstandigheden kunnen zijn. Een massale aanval, die ik enkele keren heb meegemaakt, is zeer effectief. Bij tientallen steken tegelijkertijd, wil je echt wel weg. Mogelijk komt de slechte faam van de hoornaar door de teksten daarover in de bijbelboeken Exodus (23:28) en Jozua (24:12). Hoornaars zouden worden uitgezonden voor het volk Israel om de vijanden te verdrijven bij hun tocht door de woestijn naar het beloofde land. Het betreft daar de Oosterse hoornaar (Vespa orientalis), die tegenwoordig ook wel Oriëntaalse hoornaar wordt genoemd. De antenne is bijna geheel roodbruin, maar de onderkant van de antenneschacht is geel, dus ongeveer gelijk aan onze inheemse hoornaar. Het achterlijf is echter geheel anders van kleur. De gele plekken op het lijf van deze hoornaar zijn opvallend lichtgeel en niet oranjegeel als bij de Europese en Aziatische hoornaar. Ook deze Oosterse hoornaar is per definitie niet agressief voor mensen, hoewel dikwijls anders beweerd wordt.
Deze indruk van gevaarlijk agressieve wesp wordt ook instandgehouden door spectaculaire natuurfilms met suggestieve titels. De laatste die ik zag ging over 'Killer hornets' in Israel. Toch geldt ook voor de Oosterse hoornaar dat agressie dikwijls is terug te voeren op verstoring van het nest of ander vandalisme. Dan zijn alle sociale wespen agressief, de ene misschien wat meer dan de andere. Het verdedigen van hun huisvesting en voortplanting is die dieren toch niet echt kwalijk te nemen. Vespa orientalis verdedigt zich in een ruimer gebied door het open karakter van het landschap, waarin ze meestal voorkomen. Ze worden dan als agressiever ervaren. Dat kan het geval zijn bij een goede voedselbron: picknicken in de buurt van zo'n nest is dus niet raadzaam. De vleeswaren die mensen eten zijn uitstekend voedsel voor hun larven en daar komen ze dan massaal om. Bij het doodslaan van een werksterwesp komen er geurstoffen vrij die agressieve verdediging bij de rondvliegende wespen aanmoedigt. Dan vraag je er dus zelf om. Ook de afmeting van de Oosterse hoornaar wordt dikwijls schromelijk overdreven. De soort is niet groter dan de Aziatische hoornaar (zie hierna). Men noemt wel groottes van 5 cm om angst voor het dier aan te jagen, maar werksters (en dat betreft ruim 99% van een volk) zijn niet veel groter dan 24 mm. Onze inlandse hoornaar is gemiddeld ruim 15% groter.
Er is een mooie Duitse site van een organisatie die bescherming van hoornaars nastreeft. Op de site zijn schitterende foto's te zien van diverse stadia van hoornaarnesten en ook van de hoornaar zelf. Klik hier om er naar toe te gaan.
Ik schreef eerder al eens een artikel over de limonadewespen en de hoornaar en dat is hier te lezen.
Aziatische hoornaar
Sedert omstreeks 2010 is vanuit Frankrijk de Aziatische hoornaar (Vespa velutina ssp. nigrithorax) in opmars naar noordelijker streken. Ik schreef er in december 2010 dit artikel over voor het maandblad van de Vlaamse Imkersbond (maart 2011). De gegevens zijn iets gedateerd, omdat de informatiebronnen niet helemaal correcte gegevens bevatten. Zo wordt hier en daar beweerd dat de Aziatische hoornaar groter is dan onze inheemse Europese hoornaar. Dat is gemiddeld niet zo. Men overdrijft graag om het gevaar van deze wespen aan te dikken, zelfs met benamingen als 'monsterwesp' (zoek daar eens op met Google). In een aantal afschrikwekkende items over hoornaars staat als illustratie zelfs de geheel onschuldige hoornaarzweefvlieg (Volucella zonaria). Ja, als je niet weet waar je het over hebt, ontaardt het meestal in volstrekte onzin.
Onze eigen hoornaar is ongeveer 10% groter dan de Aziatische exoot. Een koningin van de inheemse hoornaar zou maximaal 35 mm lang kunnen zijn, maar de grootste die ik ooit opgemeten heb (op millimeterpapier) was 31 mm. De Aziatische hoornaarkoninginnen zouden 30 mm lang kunnen zijn, maar de meeste zijn vermoedelijk kleiner. Individueel kan het wel eens wat verschillen. De werkster Vespa velutina van dit item was ruim 24 mm lang. Ik heb er later ook wel gevangen van 25 mm en dat was steeds in het najaar.
Als je in het voorjaar een Aziatische hoornaar vangt van 25 mm zal het meestal een overwinterde koningin zijn. Net als bij hommels is het eerste broed van deze hoornaars wat kleiner van stuk: meer dan 20 mm zijn ze meestal niet. Om met meer zekerheid vast te stellen of het dan (voorjaar) een koningin is kan je de wesp wegen met een miniweegschaal die kleine gewichten kan vaststellen (Aldi - €2,99).
De koninginnen moeten direct na vangst ongeveer 0,50 gram of iets meer wegen; de werksters uit het eerste broed van het primaire (embryonale) nest wegen circa 0,25 gram en dat is dus veel minder.
Op 22 mei 2024 ving ik in mijn tuin een vrouwtje Vespa velutina. Ze foerageerde op honingdauw (luizen-uitscheiding) op pruimenbomen. Ze had dus suikers nodig voor energie. Ik heb bij weging vastgesteld dat ze 0,56 gram woog. Omdat ik haar nog even wilde bewaren voor foto's voerde ik haar wat druppels suikerwater. Direct nadien woog ze 0,65 gram. Haar gewicht toonde dus aan dat het een koningin was. Het dier was ruim 25 mm lang.
De gewone hoornaar is een van mijn favoriete wespen: vanwege het schitterende uiterlijk, de manier van jagen en de fraaie nesten. Ze zijn minder agressief dan de gewone wesp en de Duitse wesp. Bijna alle nieuwsitems over aanvallen van deze wesp zijn terug te voeren tot eerdere verstoring van het nest. Ja, dan steekt iedere wesp. De Aziatische hoornaar is ook niet agressief, tenminste als je niet te dicht bij het nest komt. Dicht bij het nest komen is echter moeilijk want die reproductienesten (secundair nest, zie hierna) bouwen ze meestal in hoge bomen, zo'n 2 meter onder de top. Deze hoornaar heeft ook een iets andere vorm van nestelen. De inheemse hoornaar (Vespa crabro) maakt het nest in holle bomen, op zolders en andere beschutte plaatsen. De nesten zitten dikwijls niet meer dan enkele meters hoog. De onderkant heeft meestal een vrij grote opening waar doorheen de horizontale raten zichtbaar zijn. De raten hebben alleen cellen aan de onderkant en hangen boven elkaar aan een soort middenstang.
De biologie van de Aziatische hoornaar is anders, wat complexer. Ze kennen een primair nest en een secundair nest. Het primaire nest wordt in het voorjaar door een overwinterde koningin gestart. Ze zoekt daarvoor een redelijk beschutte en weinig opvallende plek, dikwijls in de buurt van bebouwing. Het wordt niet veel groter dan een vuistgrote bal waarin de raat zit. Ze broedt daarin larven uit en als dat omstreeks juli een paarhonderd werksters heeft opgeleverd, verhuist het gehele volk naar een andere plek. Dat is meestal hoog in een boom, op zo’n 10 tot 15 meter hoogte. Het zit verankerd tussen de takken en waait er niet snel uit. Voor het opsporen van nesten zou het gemakkelijk zijn als dit in alle gevallen zo zou zijn. Helaas komt het soms ook voor dat ze laag bij de grond of zelfs in de grond nestelen. In Zuid-Oost-Azië horen deze wespen thuis. Ze komen voor in Noord-India, Bhutan, Myanmar, Thailand, Laos, Vietnam, het
zuidoosten van China, Taiwan en de Indonesische archipel.
Er zijn aldaar wellicht predatoren die op grote hoogte niet kunnen komen. Dat zou de veelal hoge nestplaatsen kunnen verklaren, maar zeker is dat niet.
Opvallend is dat het nest, ook in veel warmere gebieden dan Nederland, geen grote openingen heeft zoals de Europese hoornaar en dat heeft mogelijk ook te maken met verdediging bij predatie. Er zijn wel diverse kleinere openingen in de onderste helft van het nest. Vermoedelijk dienen die extra openingen om te kunnen ventileren bij grote hitte. Vanaf de buitenkant zijn de raten niet zichtbaar.
Het nest is bol-, ei- of peervormig. Bij een langgerekte vorm kan het wel ruim 1 meter lang zijn en 0,8 meter breed. Zoals bij andere papierwespen kauwen ze planten- en houtverzels tot papiermaché en daarmee wordt het gehele nest gebouwd, ook de raten. Ze isoleren het nest door diverse lagen over elkaar aan te brengen met luchtlagen ertussen. De buitenkant van een nest van deze hoornaarsoort is hier te zien.
Er is in september 2017 vastgesteld dat deze hoornaar in Dreischor (Zeeland) aanwezig was in meerdere aantallen, zodat aangenomen kon worden dat er in 2017 voor het eerst in Nederland door deze hoornaar is genesteld. EIS/Naturalis (Leiden) heeft (op verzoek van de NVWA) wespendeskundige Jan Smit er op afgestuurd om te pogen de nestlocatie vast te stellen. Er werd gepost bij een groot honingbijvolk en een klein bevruchtingskastje.
Dat vinden van de nestlocatie was in 3 bezoeken aan Dreischor en omgeving niet gelukt. Er is daarna met meerdere personen gezocht. De tijd dringt als het bijna eind september is, want omstreeks deze tijd zouden de jonge koninginnen uit kunnen vliegen. Helemaal zeker is dat tijdstip echter niet. Sommigen gaan uit van tweede helft oktober. Het heeft vermoedelijk heel veel te maken met de weersomstandigheden. Bij lange warme zomers, zou het mogelijk veel later dan september kunnen zijn en is eind oktober waarschijnlijk een betere optie.
Bij het 2e bezoek van Jan Smit op 24 september 2017 was ik ook aanwezig en kon ik enkele foto's maken van jagende hoornaarwerksters, zoals deze, deze en deze.
Bij een 4e bezoek op 30 september 2017 is gebruik gemaakt van een drone met infrarood-camera. Dat had binnen relatief korte tijd succes. Met infrarood zijn warmtebronnen zichtbaar. Helaas zijn dat bijvoorbeeld ook vogels en katten, dus je moet toch vrij veel scores bekijken. Het nest zat op slechts 4 meter hoogte in een perenboom en is vernietigd. Meestal worden hogere bomen gebruikt.
In Frankrijk gebruikt men tegenwoordig ook wel drones om de nesten via een lans met gifpoeder te vernietigen, zie deze website. Ook op YouTube zijn er diverse filmpjes van te zien. Het probleem met het verwijderen van nesten met behulp van een drone is, dat dit alleen kan als het nest goed bereikbaar is, dus zonder veel takken er voor, omdat de lans maar een beperkte lengte heeft.
In China gebruikte men in 2020 ook wel drones om hoornaarnesten met vuur van een vlammenwerper te bestrijden, zie dit filmpje. Zo te zien is dit laat in het seizoen, want het blad van de bomen is al bijna geheel weg. Dan is het de vraag of deze bestrijding nog effectief genoeg is, want jonge hoornaarkoninginnen zouden al uitgevlogen kunnen zijn en in het volgende seizoen weer nieuwe nesten kunnen maken.
In oktober 2023 was er in Koudekerke een klein 'tertiair' nest na een voorafgaande mislukte verdelgingsactie door een beroepsongediertebestrijder van het grote secundaire nest. Dit late nest toont mooi de in gebogen lagen opgebouwde structuren van de buitenkant.
In het nest is de broedtemperatuur ongeveer 30º C. Wespennesten zijn zeer kunstige bouwwerken, die zelfs bestand zijn tegen nat weer. Het normale grote nest kan zeer veel werksters bevatten. Ze leven niet zo lang, enkele weken slechts, maar er is steeds opvolging. Kleine nesten produceren ongeveer 1000 - 2000 werksters, maar het kan oplopen tot een flink veelvoud daarvan bij de grotere. Op het hoogtepunt zijn er dan meerdere duizenden werksters tegelijkertijd aanwezig. De broedtijd wordt verondersteld wat variabel te zijn, maar een gemiddelde van 30 dagen van gelegd eitje tot uitgekomen imago wordt wel aangenomen voor werksters. Voor koninginnen en darren kan het anders zijn, maar kennelijk is het weinig onderzocht kunnen worden en het is daarom wat onduidelijk. Het is ook niet gemakkelijk om in een wespennest, dat bijna geheel is afgedekt met meervoudige lagen papiermaché, regelmatig onderzoek te doen. Dat is extra moeilijk als het nest zich in de top van een boom bevindt op 15 meter hoogte of hoger. Het is nog lastiger om een zeer groot nest met een paar duizend werksters open te maken, broed uit te snijden of meer onderzoeksactiviteiten te ontplooien. Bij het eerder genoemde kleine 'tertiaire'nest was dat gemakkelijker. Ik heb de 2 raatjes uitgesneden en mee naar huis genomen. Ik heb geprobeerd een klein verzegeld deel met ruim 30 goede cellen uit te kweken. Het broed is vermoedelijk te lang afgekoeld geweest, want bij controle na een week bleken alle poppen helaas dood.
Toch was er veel te zien. De eerste (grotere) raat was circa 11,5 cm in diameter en daaronder hing een kleinere raat van circa 7 cm. Alleen in de grotere raat waren verzegelde cellen, iets meer dan 30 stuks. Nader onderzoek leerde mij dat de verzegelde cellen darrenpoppen bevatten. De onwikkeling was bij sommige al ver gevorderd, zodat de antenne en de tergieten goed te bekijken waren. De meeste poppen waren geelwit van kleur en die hadden dus nog wat meer tijd nodig. In de bovenste raat waren zelfs nog enkele eitjes te zien.
In de kleinere onderste raat waren ruim 30 grotere larven en nog wat kleinere aanwezig. Ik vermoed dat in die onderste raat (ruim 30) jonge koninginnen aangemaakt werden. Ze waren op 30 oktober nog niet geheel volgroeid. De grootste hadden nog enkele dagen nodig om te verpoppen. Ze bedelden nadrukkelijk nog om voer toen ik ze thuis bekeek.
Het gehele broednest schatte ik op circa 100 bezette cellen met broed in alle stadia. Ze hebben kennelijk na de herstart van een nest meer tijd nodig gehad om darren en koninginnen aan te maken. Ze zullen vermoedelijk begonnen zijn met werksters, want die leven niet zo lang en die zijn dringend nodig om te foerageren en het broednest warm te houden.
Uit de kleinere raat waarin ik de koninginnecellen vermoedde, konden die koninginnen vermoedelijk pas na half november uitlopen. Dat is veel te laat (te koud) om een geslaagde reproductie te kunnen hebben. Een mislukte verdelgingsactie hoeft dan omstreeks half september geen nare gevolgen te hebben, want er kunnen dan nog nauwelijks levensvatbere koninginnen ontstaan. Dat zou bij eerdere mislukte verdelging, bijv. begin augustus, wel anders kunnen zijn.
Van wespen is niet veel bekend over de ontwikkelingstijd van de werksters, koninginnen en darren. Bij honingbijen is het zo dat koninginnen een veel snellere ontwikkeling van ei tot imago hebben dan werksters. De darren hebben dan weer een veel langere tijd nodig dan werksters om geboren te worden en zelfs daarna is als imago nog een soort rijpingsperiode nodig om volwaardige dar te kunnen zijn, dus een koningin te kunnen bevruchten. Puur van ei tot imago duurt het voor een honingbijkoningin 16 dagen; voor een dar 24 dagen. Om te kunnen paren moeten koningin en dar nog ruim een week 'narijpen'.
Het zou mij geheel niet verbazen als het bij wespen, waartoe de hoornaars behoren, op een vergelijkbare wijze gaat als bij honingbijen, dus dat de darren de langste ontwikklingstijd nodig hebben. Dat blijkt ook een beetje uit de 2 raten die ik in het kleine late nest vond. De verzegelde cellen (poppen) waren darren; de koninginnen waren nog slechts larven, sommige bijna volgroeid.
Op de linkerfoto is een hoornaarvrouwtje op hoornaarbroed te zien. Het is waarschijnlijk de koningin van het late nestje, want ze was net iets groter dan de andere vrouwtjes.
Hier zijn nog wat extra foto's van hoornaarbroed: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
Aan het eind van de zomer worden jonge koninginnen en darren aangemaakt. Men dacht eerder dat ze met die koninginnen niet zo gul waren, want ze zouden er maar een stuk of 5 per nest te produceren. Dat is erg weinig vergeleken met andere papierwespen. Andere bronnen beweren overigens het tegendeel, dus dat er juist veel koninginnen worden aangemaakt en ik denk dat dit meer plausibel is, nadat ik een laat nest met broed kon onderzoeken (zie hierboven). Daarin zag ik ruim 30 darrenpoppen en vermoedelijk eveneens ruim 30 koninginnenlarven.
Ook als er weinig koninginnen zouden worden aangemaakt, kan de populatie toch nog redelijk snel uitbreiden. Bij 5 nieuwe koninginnen per nest en een succespercentage van 40% zijn er na 1 jaar dus 2 nesten; na 2 jaar 4; na 3 jaar 8; en na 4 jaar 16 nesten, enzovoort. Dan zou de uitbreiding van een populatie dus toch vrij snel gaan. Na de import omstreeks 2004 in Frankrijk is de uitbreiding op deze wijze echter veel explosiever verlopen, dus kennelijk met een veel hoger slagingspercentage en/of veel meer jonge koninginnen per nest. In 2009 (5 jaar na de import) telde men al 1100 nesten in de buurt van Bordeaux. Inmiddels (2020) denkt men dat er vele tientallen jonge koninginnen per nest worden geproduceerd.
Het uitvliegen van jonge koninginnen en darren zou normaal omstreeks eind september/begin oktober zijn. Dat is bekend van Frankrijk, maar daar heerst gemiddeld een warmer klimaat en ook zijn de dagen in de zomer wat langer. Die factoren zijn mogelijk van invloed op het tijdstip van aanmaken en uitvliegen van jonge koninginnen en dan zou het zo maar kunnen dat het in onze omgeving iets eerder in het seizoen plaatsvindt. In de warme lange zomer van 2023 vlogen mannetjes van de Aziatische hoornaar in Noord-Brabant eind oktober. Dat zal samenvallen met het uitvliegen van de jonge koninginnen, die vermoedelijk pas vertrekken als ze bevrucht zijn.
In het jaar 2022 was er net als in enkele jaren daarvoor een relatief warme zomer voor onze windstreken. Bij mijn zoektocht naar een nest van deze hoornaars in Middelburg was er op 5 oktober nog veel activiteit om dierlijk voedsel te vergaren. Ik had ze een dode zanglijster aangeboden en die werd snel geheel ontmanteld. Ze vlogen af en aan met stukjes afgeknaagd vlees. Ik wilde de hoornaars niet helpen met hun voedselvoorziening, maar alleen vaststellen in welke richting ze wegvlogen en wat de frequentie was. Ik had de indruk dat er maar enkele werksters actief waren op deze prooi, maar ze kwamen om de paar minuten. Zie ter illustratie dit filmpje.
Nu er op 5 oktober nog dierlijk materaal naar het nest gebracht werd, betekent dit dat er toen nog larven waren die gevoed moesten worden. Dan zal daarna de verpoppingsperiode nog moeten aanvangen. Het ontpoppen zal dan vermoedelijk omstreeks laatste week oktober plaatsvinden. Dat is dus veel later dan steeds is vermeld in de beschrijvingen van de vermoedelijke biologie van deze hoornaars. Het is ook zeer riskant voor deze wespen, want eind oktober is normaal de tijd van herfststormen en veel kouder weer. Het is dus wat onbegrijpelijk, want de reproductie zou zo voor de hoornaars ernstig bemoeilijkt kunnen zijn. Als dat het geval was, zullen er velen niet rouwig over zijn, want het nest is ondanks veel speurwerk niet gevonden.
De paring vindt vrij snel na het uitkomen van de jonge koninginnen plaats met darren die er dan ook zijn, maar enige rijpingstijd is voor beide genders vermoedelijk noodzakelijk (denk aan 1 week). Darren ontstaan bij wespen uit onbevruchte eitjes, zoals dat ook is bij alle bijen en hommels. Hommelkoninginnen rijpen eerst enige dagen in nest en paren vrij kort na het uitvliegen met de darren die hen opwachten. Die darren gaan voor de winter dood. De bevruchte koninginen overwinteren en starten ieder een nieuw broednest in het volgende jaar. Per volk is er slechts 1 koningin.
Bij wespen (waaronder hoornaars) is het vermoedelijk iets soortgelijks.
Deze Aziatische hoornaar heeft geen roodbruin borststuk zoals Vespa crabro, maar een zwarte thorax. Zie voor het verschil tussen deze soorten dit filmpje, dat ik maakte bij een voederbakje.
Er zijn veel varianten als subspecies van Vespa velutina bekend en deze wordt nigrithorax genoemd vanwege de zwarte thorax. Ook het roodbruin van Vespa crabro op de voorkant 1e tergiet ontbreekt. Dat is zwart bij deze soort en de 1e tergiet heeft een smal lichtgeel eindrandje. Diverse achterlijfsegmenten zijn geheel anders dan bij de gewone hoornaar, die daar een strakke wespachtige geel-zwarte tekening heeft. De voorkant kop toont een oranjegele kleur (als bij de gewone hoornaar), ook de kaken (met zwarte omlijsting), het voorhoofdsschildje en de onderkant van de buitenoogrand zijn oranje gekleurd. Deze Vespa velutina heeft vanaf de kaakbasis een oranje buitenoogrand (slaap), die slechts doorloopt tot halverwege de facetogen. Daarboven is de buitenoogrand zwart. Bij de gewone hoornaar is de gehele buitenoogrand roodbruin tot op de kruin. De gewone hoornaar heeft geheel roodbruine poten. Deze Aziaat heeft poten die zwart beginnen, maar de tarsen en voetjes zijn lichtgeel. Dat is een opvallend verschil. Het zijn fraaie wespen, maar hier zijn het exoten, die men bestrijdt. Hieronder plaatjes van een werkster-hoornaar uit Koudekerke die laten zien dat het fraaie dieren zijn.
Angel, steek en gif
De angel is vrij lang en zeer scherp: zie foto hieronder. De steek is erg pijnlijk en de nawerking duurt lang.
Bij experimenten met deze hoornaar ben ik 5x gestoken: in 5 verschillende vingers (door 2 wespen op 2 achtereenvolgende dagen). Dat was mijn eigen schuld, want de hoornaars waren door manipulaties gestrest en ik had de wespen niet goed vast. Het betrof het aanbrengen van ballast om de vliegmogelijkheden daarmee te testen. De lange angel zou ver in de huid kunnen doordringen, maar dat leek bij mij niet te gebeuren, althans: de steek (gaatje) in de huid was met het blote oog niet zichtbaar. De tweede wesp stak mij 4 maal, maar de 4e steek was even pijnlijk als de eerste. Daarna heb ik een eenvoudig hulpmiddel (soort vorkje op een stukje foam) gebruikt om een wesp in bedwang te houden. Dat werkt heel wat rustiger.
Het is een grote wesp en dus lijkt het plausibel dat niet alleen de angel langer is dan bij een limonadewesp, maar dat ook de gifblaas groter is. De zeer pijnlijke steek is vergelijkbaar met die van een limonadewesp, maar dan heviger. De steek van een Aziatische hoornaar is dus zeer venijnig, maar ook de nawerking is langdurig op de plek van de steek. De eerste 24 uren na de steken waren de gestoken vingers iets gezwollen en roodachtig. De vingers tintelden hevig en pas na nogmaals 24 uur zakte het af.
Wespen kunnen vele malen achtereen steken en doen dat ook als het nodig is. De gifblaas is de plek waar het via een gifklier aangemaakte gif wordt bewaard. Gif bestaat voor een groot deel uit eiwitachtige stoffen. Kinine-achtige stoffen zijn verantwoordelijk voor de pijnsensatie, die zeer hevig kan zijn. Onderdeel zijn ook zenuwgiffen (neurotoxinen), die zorgen voor afbraak van celweefsel, waardoor snelle verlamming van een gevangen prooi wordt verkregen. Solitaire wespensoorten gebuiken hun gif om prooien te verlammen of te doden en als verdedigingsmiddel. Hoornaars en enkele andere wespensoorten met kolonies gebruiken het gif vermoedelijk bijna uitsluitend ter verdediging. Sommige wespensoorten met kolonies gebruiken het gif merendeels ter verlamming van prooien, bijvoorbeeld wespen van het genus Polistes. Hun gif is veel zwakker en niet bedoeld om te doden. Zie ook hierna onder het kopje 'Gebruik van wespengif'.
De scherpe angel van een hoornaar kan bij een verdedigingssteek gemakkelijk doordringen in de huid van een slachtoffer. De werking van het gif is zeer snel. Een steek van deze wesp voel je dus direct en in volle hevigheid. Het gif wordt door de Aziatische hoornaar ook gebruikt om met nestgenoten te communiceren bij gevaar. Het kan dan vluchtig vrijkomen en andere hoornaars aansporen om mee te helpen bij de verdediging. Die vluchtige stof werkt dan als een soort signaal-feromoon: aanvallen! Het kan zeer snel werken en in bepaalde gevallen een massale verdedigingsactie oproepen door niet afgwachtend te blijven: aanval is de beste verdediging. Deze signaalwerking van het gif is van andere hoornaars en wespen niet bekend. Ook honingbijen gebruiken hiervoor geen gif, maar hebben een speciaal alarmferomoon, dat door de imker goed te ruiken is bij een 'onhandelbaar' volk.
Op sommige algemeen voorlichtende websites wordt gemeld dat het gif van de Europese hoornaar relatief meer acetylcholine bevat en dat het gif een minder sterke werking zou hebben, ook omdat een steek van die hoornaar minder gif zou bevatten dan van een gewone wesp. Acetylcholine is een neurotransmitter en bij meer aanwezigheid daarvan in wespengif zou de pijnsensatie sterker zijn. Acetylcholine is in ons lichaam een stof die normaal helpt bij de aansturing van spieren. Bij meer van die stof is dan kennelijk een pijnsensatie sterker, maar het gif van wespen heeft vooral ook componenten die de receptoren van acetylcholine blokkeren. Dat veroorzaakt dan verlamming, omdat de aansturing van spieren niet meer werkt. Beide functies lijken wat tegenstrijdig, want waarom zou de pijn heftiger aanvoelen als er tegelijkertijd verlamming optreedt door afbraak van zenuwcellen.
De bewering dat de steek van de Europese hoornaar een zwakkere werking zou hebben door minder gif of kwalitatief minder gif dan bij sommige andere sociale wespen is niet houdbaar zonder gericht onderzoek. Het hoger gehalte acetylcholine hoeft andere (sterke) werking niet in de weg te staan, want er zijn veel meer actieve elementen in wespengif te onderscheiden. Bij diverse onderzoeken, meestal ten behoeve van toepassingen bij immunotherapieën om patienten te desensibiliseren, is gif van de Europese hoornaar (Vespa crabro) en van de gewone wesp (Vespula vulgaris) onderzocht op componenten, die bepaalde werkingen hebben. Zoek voor meer informatie met Google op de trefwoorden: vespa crabro venom.
Helaas wordt door sommige bronnen hierover nog steeds (juli 2021) onzin verspreid. Jens D’Haeseleer doet daar ook aan mee op www.natuurpunt.be en dat is wat verbazingwekkend, want meestal is informatie aldaar redelijk betrouwbaar. Jens beweert over de Europese hoornaar: "Wie een nest zou verstoren, kan wel te maken krijgen met een steek van de hoornaar. Die bevat minder gif dan die van een gewone wesp, en is in die zin minder gevaarlijk voor wie allergische reacties vertoont. Wel klopt het dat de steek zelf pijnlijker kan zijn, omdat de angel nu eenmaal een stuk langer is." De lengte van de angel is voor de pijnsensatie echter nauwelijks van belang. Het gaat niet om de prik maar om de werking van het ingespoten gif via een steek. Hij schrijft daar ook: "De Aziatische hoornaar is net als de Europese hoornaar niet specifiek gevaarlijk voor de mens." Hij schrijft er niet bij dat dit geldt voor veel soorten sociale wespen, zolang je ze niet verstoort. Dergelijke opmerkingen zijn dan ook niet erg zinvol en misschien zelfs gevaarlijk. Het is verstandig om met alle sociaal levende wespen (die kolonies vormen van meer dan 100 exemplaren) voorzichtig te zijn.
Bij de aanduiding 'meer of minder sterk gif bij een steek' moet ernstig worden getwijfeld als die aanduiding niet direct wordt gevolgd door nadere uitleg van wat men bedoelt: gaat het om het vloeistofvolume of het gifgehalte of beide? Als er een wetenschappelijke onderbouwing voor de bewering wordt gezocht, dat de steek van een Europese hoornaar een zwakkere werking heeft door minder gif dan bij een limonadewesp (Vespula-soort), is die niet te vinden (Natuurpunt.be kon mij bij navraag een wetenschappelijke bron daarvoor niet noemen). Het is dus een ongefundeerde mening die een eigen leven is gaan leiden. Zo gaat dat op internet helaas soms en ontstaat er fake-news. Het past een voorlichtende website niet om het eventueel gevaar van hoornaars te bagatelliseren met de (onbewezen) bewering dat de steek van een Europese hoornaar minder gif bevat dan bij de gewone wesp (Vespula vulgaris). In China denkt men over de Aziatische hoornaar in ieder geval heel anders. Men heeft terecht ontzag voor deze kolonies, omdat ze gevaarlijk zijn gebleken. Individuele wespen van de genera Vespa, Dolichovespa en Vespula zijn niet op de mens gericht, maar op prooidieren voor het broed in hun kolonie. Bij bepaald menselijk gedrag kunnen ze echter wel gevaarlijk zijn. De 2 meest algemene Vespula-soorten noemt men ook wel limonadewespen, vanwege hun zoektochten naar suikers als de broednesten in omvang teruglopen. De wespen van de andere 2 genera doen dat veel minder, maar bij testopstellingen kom je beide hoornaars (Vespa) wel tegen.
Het is erg lastig om het gemiddelde volume gifvloeistof te bepalen. De eerste steek in een snelle reeks zal het meeste volume hebben. Bij meerdere steken direct na elkaar wordt dat volume minder, zeker als de gifblaas minder gevuld raakt. Het is logischer om bij onderzoek uit te gaan van de eerste steek. Dat kan in laboratorium-omstandigheden ook in een substraat zijn in plaats van menselijke huid. Die eerste steek moet dan wel afkomstig zijn van een wesp die enkele dagen tevoren niet heeft gestoken en in een goede conditie is.
Om een steek succesvol te laten zijn zal de hoornaar (maar ook de gewone wesp) niet beginnen met een lage dosering door minder druk op de gifblaas te geven. Het lijkt niet zo zinvol om daar maar wat op los te filosoferen. Op sommige informatiesites worden de Europese en Aziatische hoornaar 'over één kam geschoren' qua mindere krachtigheid van hun gif. Dat is lariekoek verkopen. De verdeling van gifcomponenten van Europese hoornaars is iets anders dan van gewone wespen, maar is voor het overgrote deel vergelijkbaar. Het is zeer discutabel om 2 zeer verschillende hoornaars voor het gemak maar dezelfde kwalificaties te geven. De redenering is waarschijnlijk: 'Het zijn immers beide hoornaars en dan zal het wel hetzelfde zijn'. Het is de zotheid gekroond en wetenschappelijk gezien een doodzonde. Vespa crabro en Vespa velutina hebben een geheel verschillende biologie en komen oorspronkelijk uit totaal andere leefgebieden in de wereld. Vergelijken kan alleen na gedegen onderzoek van beide soorten. Dat ontbreekt. Het is een goed voorbeeld van hoe fake-news ontstaat, waaraan de media helaas actief meewerken.
Wikipedia geeft aan dat het gif van Vespa crabro 'zwakker' is dan dat van bijen. Bedoeld zal zijn zwakker dan dat van honingbijen, want het gif van de ruim 360 soorten solitaire bijen en hommels is veel zwakker dan dat van honingbijen. Het argument is dat honingbijen zich in een natuurlijke omgeving moeten kunnen verdedigen tegen beren en dassen, die bijenvolken beroven. Daarvoor staat ze dan sterk werkend gif ter beschikking. Wespen vangen geen zoogdieren, maar geleedpotigen, meestal insecten. Daarom zou het gif van wespen in het algemeen, zwakker kunnen zijn. Dat geldt zeker voor solitaire wespen. Het is echter geen plausibele verklaring voor andere wespengenera als blijkt dat het hoornaargif voor de eigen soort dodelijk is, zie hierna (idem bij de honingbij). Het zou wel informatief zijn om te vermelden welke componenten van het gif van honingbijen dan missen of zwakker aanwezig zijn in het gif van bepaalde sociale plooivleugelwespen. Het onderzoek daarnaar lijkt te ontbreken. Voor een mens (ook een zoogdiersoort) is de steek van een honingbij pijnlijk, maar nooit direct dodelijk. De dood kan wel intreden na een anafylactische shock, die beschouwd kan worden als een sterk overdreven reactie van het immuunsysteem. Tijdige toediening van adrenaline helpt bijna altijd om de situatie weer te normaliseren. Wespensteken van de genera Vespa, Vespula en Dolichovespula zijn zeer pijnlijk, maar ook die steken zijn voor de mens bijna nooit direct dodelijk. Zie hier voor een nadere toelichting op Anafylaxie.
Zie hierna onder het sub-kopje "Vespa velutina in China' voor meer informatie over de mogelijke gevolgen van een steek door Vespa velutina.
Bijen-en wespengif hebben een andere werking dan bijvoorbeeld slangengif, dat veel dodelijker kan zijn.
Het probleem van de informatieverstrekking van Wikipedia is dat voor bijna alle onderwerpen andere auteurs actief zijn. Als je dezelfde informatie probeert te vinden van Vespula vulgaris, die zeer algemeen is en die (in het fake-news) als voorbeeld geldt van de 'krachtige' gifwerking (en krachtiger zou zijn dan gif van Vespa crabro) kom je bij de algemene informatiepagina van Wikipedia bedrogen uit. Het gif wordt op de hoofdpagina geheel niet genoemd (dec. 2020). Bij zoeken naar het gif van Vespula vulgaris geeft Wikipedia elders informatie, maar niet over de krachtigheid ervan. Er worden diverse gifcomponenten genoemd en dat het gif alkalisch is in tegenstelling tot dat van honingbijen dat zuur is.
Bij Vespa crabro bleek in een wetenschappelijk onderzoek het gif bij toepassing op de eigen soort in een normale dosis dodelijk te zijn. Hoornaars die roven bij een ander hoornaarnest worden dus in de praktijk door hoornaarwerksters doodgestoken. Dat betekent dat het gif van deze hoornaar een sterke werking heeft, die niet beperkt is tot het verlammen van de aangevallen wesp.
Het gif van Vespa crabro en Vespula-soorten lijkt zodanig op elkaar dat bij veel patienten die voor het gif van één van die soorten wespen een allergie hadden opgebouwd, in de 5 jaar durende immunotherapie volstaan kon worden met toediening van het gif van Vespula-soorten tegen beide allergieën. Voor een deel van de patienten die een allergie hadden voor gif van Vespa Crabro moest echter voor een beter resultaat toch het speciale Vespa crabro-gif gebruikt worden. Dat zegt weinig over de sterkte van het gif, maar wel wat over het feit dat de gifstoffen van hoornaars en gewone wespen veel gelijkenissen vertonen, maar op onderdelen iets verschillend zijn en misschien zelfs dat het gif van hoornaars complexer is, maar niet minder sterk is. De sterkte-aanduiding van de werking van wespengif zou verband moeten houden met de effecten ervan bij injectering door een steek bij een mens. Het is moeilijk om dat vast te stellen door de veelheid van gradaties in reacties door eenzelfde incident bij diverse personen. Overgevoeligheden zijn er helaas in zeer veel sterktes en verschijningsvormen.
Gebruik van wespengif
Een wesp gebruikt slechts een klein deel van de inhoud van de gifblaas. Bij iedere steek een beetje, maar een wesp in een benarde positie kan vele malen steken en vele 'beetjes' zijn dan toch nog heel wat. Veel soorten wespen steken prooien om die slechts te verlammen, maar niet om die te doden. Vooral bij wespensoorten, die solitair leven, is die verlamde prooi van belang. Die mag juist niet doodgaan en moet nog enkele dagen vers blijven totdat de larve van de wesp uit het eitje kruipt. De meeste sociale wespen steken waarschijnlijk om predatoren te doden, want het gif heeft nu eenmaaal die werking. Veldwespen (Polistes) zijn ook sociale plooivleugelwespen, maar verdoven hun prooien slechts of steken de prooien helemaal niet. Ze vangen merendeels kleine vlinderrupsen en larven van andere insecten. De nestjes van die wespen zijn klein en verdediging daarvan is wel van toepassing, maar pas bij aanraking van het nest. Dan steken ze als verdediging, maar het gif heeft weinig werking bij een mens: het zijn lichte prikjes (eigen ervaring) die niet vergelijkbaar zijn met steken van limonadewespen en hoornaars.
In onze streken is maar 1 belangrijke predator van wespennesten bekend en dat is de wespendief. Die vogel eet in het wespenseizoen veel wespenlarven en -poppen en daartoe worden wespennesten opengebroken, dikwijls na eerst uitgraven bij grondnesten. Ze kunnen die wespennesten geheel vernielen. Ook de jongen van de wespendief worden gevoed met wespenbroed dat de vogel in stukken raat meeneemt naar haar nest. Het dier heeft schub-achtige stijve veren op de kop en de poten hebben een dikkere huid dan bij soortgelijke roofvogels. Ze hebben weinig last van de massale aanvallen van wespen tijdens het plunderen van de nesten.
Sociale plooivleugelwespen van de genera Vespa, Vespula en Dolichovespula die prooien voor hun broed vangen, bewerken het deel van de prooi dat gegeten moet worden. De gevangen prooi wordt stukje voor stukje ontdaan van alle minder geschikte delen als kop, poten, vleugels en achterlijf. De prooi van een plooivleugelwesp wordt tevoren (waarschijnlijk) niet gedood door een steek. Het is ook niet erg plausibel. Het gif van wespen is dodelijk voor hen zelf. Dan mag het restant prooi (na verwijdering van onnuttige delen) dat aan de wespenlarve gevoed wordt toch niet zulk sterk gif bevatten. De in deze alinea genoemde wespengenera doden hun prooien vermoedelijk met de kaken als het levende insecten betreft.
De dood zal zeer snel intreden door de 'demontage'. Het voedselrijke overblijfsel wordt meestal gekauwd tot hapbare brokken voor de wespenlarven.
Vespa velutina in China
In China, waar Vespa velutina inheems is, wordt met enig ontzag naar deze hoornaar gekeken. Er is ook redelijk wat onderzoek gedaan naar de reacties van mensen, die door deze wesp gestoken zijn. Er zouden jaarlijks tientallen personen overlijden aan de gevolgen van die steken. Een klein percentage kreeg dan een anafylactische shock, die niet tijdig behandeld werd met toediening van epinefrine (adrenaline). De meeste sterfgevallen werden veroorzaakt door allerlei toxische reacties van organen, bloedvaten en andere lichaamonderdelen en -functies. In een wetenschappelijk rapport (2015) is veel nadere informatie over de samenstelling van het gif van Vespa velutina te vinden.
Men heeft 293 'unigenen' gevonden in het gif van deze hoornaar. Daarvan behoren er 100 tot de groep neurotoxinen; 86 tot de hemostase belemmerende stoffen; 27 tot de proteasen (eiwitafbrekende stoffen); 22 tot de groep acetylcholines; 58 tot allerlei andere stoffen. Hemostase is een fysiologische reactie van het lichaam om een bloeding te stoppen. Die reactie van het lichaam wordt door dit wespengif dus verstoord, naast allerlei andere werkingen. Het rapport geeft in de conclusie aan dat de 2 grootste groepen gifstoffen van dit hoornaargif zijn: hemostase belemmerende stoffen en neurotoxinen.
De wesp wordt 'Killer-Wasp' genoemd vanwege sterfte onder de bevolking van China die direct in verband met deze hoornaar kan worden gebracht. Mogelijk zijn de gebieden waar deze hoornaar kennelijk agressief gedrag vertoont erg dicht bevolkt en is contact met deze wesp moeilijk te vermijden. Misschien probeert men op te primitieve wijze nesten van deze hoornaar te ruimen. Dan zou de voorlichting over deze wesp ernstig tekortschieten. Het ruimen van nesten die veel last veroorzaken, moet men overlaten aan professionals.
Hierna geef ik onder het kopje 'Monsterwesp?' mijn ervaringen met deze wesp. Die zijn geheel anders, althans, bij een benadering van deze wesp die de wesp niet dwingt tot verdediging. Dan zijn het wespen, die goed vergelijkbaar zijn met de in onze streken inheemse hoornaar (Vespa crabro). Daar kan heel goed mee worden samengeleefd, maar het zijn geen lieverdjes als het nest moedwillig wordt verstoord. Meerdere keren moest een nest van Vespa crabro in Nederland verwijderd worden, omdat het was gevonden in de nabijheid van een fiets- of wandelpad en de wespen iedereen aanvielen die langskwam. Zulke massale aanvallen zijn bijna steeds terug te leiden tot een eerdere opzettelijke nestverstoring.
Voor het broed hebben wespen dierlijke eiwitten nodig. Deze Aziatische hoornaar vindt dat in andere insecten waarop fanatiek gejaagd wordt. Dat kunnen bijen, hommels, zweefvliegen, andere vliegen en nog veel meer zijn. Honingbijen maken ongeveer 40% van de gevangen prooien uit als die in het foerageergebied voorkomen. Omdat de hoornaarvolken groot zijn is de druk op veel insectensoorten groot als er zo'n hoornaarnest in de buurt is. Het zijn bijna steeds zeer grote volken met dus ook veel broed dat gevoed moet worden. Voor honingbijvolken kunnen deze hoornaars zeer lastig en schadelijk zijn, want ze beginnen met het wegvangen van honingbijen bij de kasten. Ze vangen die meestal vliegend. Die wijze van vliegend vangen is waarschijnlijk mede ingegeven door ontzag van de enkele hoornaar voor de bijenmassa op de vliegplank van een bijenkast. De honingbijen zullen zich direct op de wesp storten bij een poging daar een bij te vangen of de kast binnen te dringen. De hoornaar vermijdt die confrontatie en vangt dus vliegend. Zelfs in een voederbakje als lokplaats voor Aziatische hoornaars heb ik gezien dat de hoornaars niet in het bakje durfden te landen als er vele tientallen honingbijen aanwezig waren. Bij grote aantallen limonadewespen in datzelfde bakje hadden ze dat ontwijkend gedrag niet. Als nadien een bijenvolk sterk verzwakt is kunnen ze het ook geheel leegroven (broed en honing).
Biodiversiteit
Imkers zijn dus niet zo blij met deze exotische verschijning. Ze horen hier niet thuis, maar doen het zeer goed in ons klimaat. Niet alleen de schade aan honingbijvolken telt, maar ook schade aan de biodiversiteit in de buurt van deze hoornaarnesten. Er ontgaat ze weinig en het zijn goede jagers. Veel insecten waarop gejaagd wordt zijn bestuivers en de schade loopt dan snel op. Het aspect van de biodiversiteit is voor bestrijders meestal een argument om te benadrukken. Onze Europese inheemse hoornaar doet echter ongeveer hetzelfde, maar dan met minder honingbijen in het menu (veel meer vliegen). De Europese hoornaar is dus eigenlijk schadelijker dan de Aziatische voor de biodiversiteit. Je moet dus niet te snel klagen, want zo zit de natuur in elkaar: veel organismen zijn voedsel voor andere, soms in lange voedselketens. Eerlijkheidhalve moet dan nog wel vermeld worden dat de nesten van Vespa crabro meestal niet meer dan zo'n 300 tot 500 werksters hebben (nooit meer dan 1000), terwijl Vespa velutina soms enorme nesten kan hebben tot enkele duizenden werksters tegelijkertijd. Uiteindelijk zal een nest van Vespa crabro dus gemiddeld veel minder prooien vangen. Vermeldenswaard is in dat verband dan nog dat Vespa Crabro zich in de eerste decennia van de 21ste eeuw sterk heeft uitgebreid in het gehele land. Zo'n uitbreiding is alleen mogelijk als er voldoende prooidieren zijn in hun biotoop.
De honingbij wordt in onze streken zeer veel gehouden door imkers. Het is inmiddels al lang geen inheemse bijensoort meer. In wet- en regelgeving wordt de honingbij gezien als 'gekweekt landbouwdier'. Die categorie behoeft geen bescherming van de overheid, maar aspecten van dierenwelzijn gelden daarvoor natuurlijk ook, net zoals bijvoorbeeld bij postduiven of paarden. De honingbij heeft met zijn enorme aantallen vliegbijen (gemiddeld 20.000 van een normaal volk in de zomer) zelf ook een zeer negatieve invloed op de biodiversiteit door de concurrentie met de ruim 360 (in 2020) andere soorten bijen en hommels, waarvan de grote meerderheid solitair moeten opboksen tegen die overmacht in drachtgebieden.
Ook andere wespen kunnen plaatselijk de biodiversiteit benadelen. Bij mij op het erf nestelen Franse veldwespen. Ze zijn na hun eerste verschijning omstreeks 2010 enorm uitgebreid. Het blijken zeer ijverige speurders te zijn naar geschikt voedsel voor hun larven. Er waren na enkele jaren tientallen nestjes onder mijn dakpannen. Die nestjes zijn maar klein, maar alle larven hebben hongerige magen. Inmiddels is de biodiversiteit met hun komst gedecimeerd. Veel insectensoorten zijn verdwenen, omdat de larven door de wespen weggevangen worden. De natuur zal het zelf wel weer regelen. Als er niet voldoende voer is zullen de wespen zich wel moeten verplaatsen of inkrimpen. Dat heeft echter wat tijd nodig.
Hierna is de Aziatische hoornaar te zien op klimop, waarop ze in het najaar graag foerageren voor nectar. Dat hebben ze als volwassen insect nodig voor de energievoorziening. Alleen de larven eten dierlijk voedsel; de imago's (adulte dieren) eten dus suikers uit nectar en allerlei andere voedingsstoffen uit de afscheiding door de larven. Die zijn in het broedseizoen de belangrijkste voedselbron voor de volwassen hoornaars, zie hiervoor ook de tekst over zogenaamde trofallaxis bij de gewone hoornaar.
Werkster Aziatische hoornaar op klimop: klimop 1, klimop 2, klimop 3, klimop 4, klimop 5, klimop 6, klimop 7, klimop 8.
Monsterwesp?
In de Nederlandse media wordt de Aziatische hoornaar steevast Monsterwesp, Horrorwesp of Aziatische terrorwesp genoemd. Mogelijk komt dit door een andere hoornaar, namelijk de Aziatische reuzenhoornaar (Vespa mandarinia) die ongeveer 2x zo groot is als de gewone Aziatische hoornaar en dus circa 5 cm lang is. Daarvan is er ook een Japanse variant: Vespa mandarinia japonica. Een tiental steken daarvan zou voor een mens dodelijk kunnen zijn. Ik heb echter de indruk dat er nauwelijks van een vergissing wat betreft de soorten sprake is. Men schept er genoegen in om te overdrijven, angst aan te jagen en het is dan niets anders dan opklopperij en sensatiezucht.
Vespa mandarinia is abusivelijk (net als Vespa velutina) ingevoerd in een ander werelddeel. In Noord-Amerika is in 2020 in de V.S. een nest gevonden en opgeruimd, maar ook Canada wordt genoemd als vindplaats. Een andere hoornaar uit Azie, Vespa bicolor, is ook abusievelijk elders ingevoerd. In de buurt van Malaga (Spanje) is er sedert 2013 een kleine populatie aanwezig van die soort.
Onder het kopje 'Angel en steken' is vemeld dat deze hoornaar in China en omstreken door wetenschappers 'Killer-Wasp' wordt genoemd. Mogelijk is de aanduiding monsterwesp daarvan afkomstig. Je moet echter bedenken dat China een enorme bevolking heeft. Ook India heeft dezelfde bevolkingsaantallen, beide landen in 2020 ieder omstreeks 1,5 miljard inwoners. Vespa velutina komt voor in Zuid-Oost-China en Noord-India en omliggende landen. Het gaat dan in het leefgebied van deze hoornaar gauw om 1 - 2 miljard inwoners. Vergelijking met landen als Nederland en België (2020 samen circa 30 miljoen), gaat het in genoemde Aziatische regio dan om 50 - 100 x zoveel personen. Ook in onze omgeving is er wel eens een sterfgeval dat kan worden toegewezen aan wespensteken, vooral van limonadewespen. Er zijn nu eenmaal personen waarvan het lichaam zeer disproportioneel reageert op bijen- en wespengif. Het is dus niet verbazingwekkend dat in Azië jaarlijks enkele tientallen mensen door wespensteken overlijden. Overigens zijn er daar veel meer gewonden met uiteenlopende klachten, waarvan er ook na verloop van tijd weer verdwijnen of sterk verminderen. Dan moet je denken aan een 50-voud van de aantallen sterfgevallen.
De werksters van de Aziatische hoornaar zijn maximaal 25 mm lang. In elk nest komen ook wel enkele kleinere exemplaren voor, zo vanaf 17 mm. Die kleinere werksters zijn er vooral in het primaire (embryonale) nest. De lengte van werksters kan dus variëren van 17-24 mm. De veel kleinere limonadewespen (Vespula vulgaris en Vespula germanica) zijn over het algemeen veel agressiever dan hoornaars in onze omgeving. De Europese hoornaar (Vespa crabro) is dus ook minder agressief. Voor alle wespen geldt dat zij hun nestdomein verdedigen. Ook de minder agressieve hoornaars doen dat dus. Berichten in de media over massale aanvallen zijn dan ook steeds te herleiden tot vandalisme, hinderen en pesten van de wespen. Dat pikken ze niet en dan kunnen ze massaal aanvallen. Ze krijgen dan wel de schuld. Ten onrechte dus.
Laat ze dus met rust, want zo'n massale aanval kan zeer gevaarlijk zijn.
De Aziatische hoornaar is hier niet welkom als exoot, maar verdient geen slechte naam te hebben als monsterwesp etc. want het tegendeel is waar. Het is een zachtaardige wesp onder omstandigheden, die de wesp als niet-storend ervaart. Het is bovendien een prachtig dier met een fantastische biologie en nestbouw. Er is hier geen enkele wespensoort die dat evenaart. Ik heb er veel bewondering voor.
Om te tonen dat deze dieren onder bepaalde omstandigheden echt heel zachtaardig zijn geef ik onderstaand wat foto's van een werkster Aziatische hoornaar, die op mijn linker hand loopt. De foto's heb ik zelf gemaakt met de camera in mijn rechterhand. Als je het gedrag van deze wespen beter leert inschatten kan je op dat rustige gedrag gewoon vertrouwen. Als jij je paniekerig gedraagt merken ze dat. Dan worden ze attenter en hebben ze hun angel in de aanslag. Het is dus niet moeilijk om dit soort foto's maken als je de wespen goed kent. Ik deed het slechts om de begrippen monsterwesp, horrorwesp, terrorwesp te weerleggen. Ik ben een wespenliefhebber en die zijn er niet zo veel. Ik heb wel veel ontzag voor deze dieren, maar bewonder ze vooral. Als jij je normaal gedraagt zullen ze niet aanvallen. Deze wespen steken alleen ter verdediging. Als je ze daartoe niet dwingt gebruiken ze hun gif niet. Daar zijn ze zuinig op, want het kost energie om de gifblaas weer aan te vullen. Hetzelfde deed ik met een werkster Vespa crabro en daarvan is het gedrag vergelijkbaar. Ga dit echter niet zelf ook proberen. Bij een verkeerde inschatting kan het zeer anders aflopen en kunnen deze wespen uiterst gevaarlijk zijn. Klik op een onderstaande foto voor een vergroting.
Hier zijn nog wat extra fotolinks van Aziatische hoornaars in Ritthem 2020: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Op het imker-gedeelte van deze website heb ik een aparte pagina aangemaakt voor de Aziatische hoornaar met uitgebreide soortgelijke informatie, maar dan net wat anders.
Een tekst over de opsporing van nesten van de Aziatische hoornaar is op een aparte pagina geplaatst: Nest-opsporing Aziatische hoornaar met uitgebreide informatie.
Langkopwespen
Groot was mijn verrassing toen ik eind juli 2009 een mannetje Saksische wesp (Dolichovespula saxonica) zag foerageren op de brede wespenorchis. Het is een prachtige vrij grote wesp met een iets andere tekening op het achterlijf dan de gewone of Duitse wesp. Ook het kopschild is anders en tussen de ogen en de kaken (wangen) is veel meer ruimte. De wesp had stuifmeelklompjes (polliniën) op de kop en had er duidelijk last van. Hij probeerde met de voorpoten de klompjes te verwijderem, maar de plant levert er zeer goede lijm bij en dat lukte dus niet.
De Saksische wesp is ook een sociale wesp, maar de volken zijn veel kleiner dan die van gewone of Duitse wespen. Ze bouwen de nesten meestal vrij hangend in struiken.
Hier zijn nog wat meer foto's van deze wesp, waarbij op sommige de witgele polliniën op de kop geplakt zitten: foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Hier zijn ook nog wat afbeeldingen van 3 werksters Saksische wesp: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Opvallend bij de laatste foto's is dat de tekening op de torax en het achterlijf sterk op die van de gewone wesp (Vespula vulgaris) lijkt. Ook opvallend is dat de tekening op de voorkant kop zeer variabel is, ook soms erg sterk lijkend op die van de gewone wesp. De lange wang (ruimte tussen onderkant facetoog en kaakbasis) geeft zeker aan dat het om een Dolichovespula gaat.
De tekening op het kopschild bij vrouwtjes is geheel anders dan bij het mannetje. Zowel mannen als vrouwen kunnen wel of geen geel-tekening hebben op het postscutellum (metanotum, achterschildje). Het nest van de Saksische wesp is vrij klein, bolvorming en heeft aan de onderzijkant een smalle vliegopening.
Hier zijn nog wat foto's van een mannetje uit 2012: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Een grote wesp, die veel minder algemeen is dan de gewone en Duitse wespen, is de middelste wesp (Dolichovespula media). Het uiterlijk is iets anders dan dat van eerstgenoemde wespen, maar het dier is ook variabel in tekening. Ze kunnen bijna geheel zwart zijn. De belangrijkste kenmerken zijn de lange wang (groepskenmerk Dolichovespula) en de liggende '7' op de linker zijkant van de thorax; aan de rechterkant uiteraard gespiegeld. Er is in onze streken maar één andere soort die dat ook heeft en dat is de koekoekswesp Dolichovespula adulterina die parasiteert op de Saksische wesp. Die koekoek is echter uiterst zeldzaam en ziet er op bepaalde lichaamsdelen anders uit, bijv. de onderrand clypeus is duidelijk in 2 tanden licht zijwaarts uitgetrokken. Ook de merendeels zwarte inbochting van de facetogen is duidelijk anders dan de geheel gele inbochting bij D. media.
Deze wespen hadden hun nest in een meidoorn van een grote tuin in Biggekerke, op circa 3 meter hoogte. Het nest had een doorsnede van ongeveer 20 cm en was glad aan de buitenkant met mooie gemêleerde kleuren. De nesten van de gewone en Duitse wesp zijn merendeels wit. Deze soort heeft een maximale volksgrootte van zo'n 200 werksters (gewone en Duitse wespen tot enkele duizenden exemplaren). De koningin kiest in het voorjaar een plek voor het nest en dat hangt altijd in struiken of bomen ruim boven de grond. De opening van het nest zit in de onderste helft, maar niet helemaal aan de onderkant, zoals meestal het geval is bij gewone wespen. Dat deze soort boven de grond bouwt is ook anders dan bij de gewone wespen die graag in de grond, in spouwmuren of andere holtes nestelen. Bij het nest heb ik een werkster gevangen voor wat detailfoto's en in eerste instantie om de soort te kunnen bepalen. Dit waren van dat exemplaar enkele kenmerken:
- vlekken op scutellum (schildje na het borstschild) zijn niet geel, maar meer roodbruin; vlekken op het postscutellum zijn geel;
- de tegulae (vleugelschubben) zijn roodbruin evenals de vleugelranden;
- de onderkant van de scapus (antenneschacht) is geel; de andere antennesegmenten zijn roodachtig aan de onderkant.
- op het midden van de clypeus (kopschild) is er een forse verticale zwarte streep die niet tot de onderrand komt, de onderrand is roodbruin;
- de ruimte achter de bovenkant van het oog (slaap) is zwart met daaraan grenzend een gele verticale streep met bovenaan een los geel puntje;
- de dijen van alle poten zijn voor driekwart zwart en aan de top roodbruin;
- de ogen zijn niet zwart, maar hebben een roodbruine gloed;
- de wangen (ruimte tussen ogen en kaken) zijn vrij lang;
- de zwarte banden op het achterlijf zijn vanaf de 2e tergiet afnemend in breedte, aan het eind zelfs losse zwarte stippen;
- de wesp is een werkster (vrouwtje 12 antennesegmenten) en meet 18 mm.
In de literatuur worden de volgende maten opgegeven voor deze wesp: koningin 18-22 mm; werkster 13-15 mm; mannetje 15-19 mm. Dat is wat vreemd, want mijn exemplaar kan ik exact nameten op een foto van de wesp op millimeterpapier en was ruim 18 mm lang. Het lijkt me geen koningin te zijn, want die hebben veel meer roodbruine kleuren op het borststuk. In augustus 2011 had ik in mijn tuin een foeragerend mannetje: foto 1, foto 2, foto 3.
Van de middelste wesp komt ook een donkere vorm voor. Die is merendeels zwart met op het achterlijf dunne gele bandering.
Op 3 juli 2018 kreeg ik een stuk raat te zien, dat door een wespendief uit een nest was geroofd en op de grond beland. Niet alle cellen waren beschadigd en de vogel is misschien verstoord geweest en heeft toen een stuk laten liggen. Op het stuk raat waren net jonge koninginnen aan het uitlopen. De koninginnen waren zeer rustig. Er liepen er een stuk of vijf op de raat. Hier zijn er nog meer foto's van, waarbij opvalt dat de koninginnen een typische andere kleur hebben (met roodbruin): foto 2, foto 3, foto 4.
In de raat waren ook nog larven aanwezig.
Veldwespen
Tot de papierwespen behoort ook de Franse veldwesp (Polistes dominula; eerder dominulus). Van deze wespen zag ik in augustus 2009 verschillende exemplaren in de omgeving van de kerncentrale Borssele. Deze soort was vroeger in Nederland zeer zeldzaam. Alleen in Zuid-Limburg werd wel eens een exemplaar gezien. Door de opwarming van het klimaat verschuiven veel soorten in noordelijke richting en ook deze heeft dat gedaan. Het is een wespensoort die kleine raatjes maakt van papier. Die hangen meestal aan een stenige ondergrond, dus gebouwen kunnen ook uitstekend voldoen.
De wesp is direct herkenbaar aan de oranjerode antennen. Ook de tekening op het achterlijf is kenmerkend. Ze foerageren voor hun noodzakelijke suikers op bloemen en hadden op de vindplek een duidelijke voorkeur voor pastinaak.
Hier zijn nog enkele foto's van deze fraaie wesp: foto 2, foto 3, foto 4.
Inmiddels zijn ze sedert mei 2010 ook in mijn tuin ruim aanwezig, zie dit vrouwtje: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
In de loop van hetzelfde jaar zag ik meer vrouwtjes en later in het jaar ook mannetjes. Van die laatste zijn hier nog wat foto's: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
De mannetjes zijn te herkennen aan de 7 achterlijfsegnmenten (vrouwtjes 6) en de omgekrulde antennepunten. De mannetjes hebben op de onderkant van het lijf veel meer geel dan de vrouwtjes.
Deze wespen nestelen bij mij onder de dakpannen van mijn woonhuis. Mijn huis is 30 meter lang en het staat in oost-west-richting. Er is dus een groot dakoppervlak op het zuiden gericht. Daar nestelen de wespen. Ze hebben genoeg aan ongeveer 4 cm ruimte en die is er volop onder de wat kromme oud-Hollandse pannen door de panlatten waarop zij rusten. Vroeger had ik er ook mussennesten onder. In 2012 had ik circa 5 - 10 wespennestjes van deze soort op het dak; in 2014 ongeveer 20 stuks; in 2017 ongeveer 50 stuks. Het zijn zeer vredelievende dieren en lastig gedrag als van de limonadewespen kennen ze niet. Je hebt er dus totaal geen last van en het zijn fraaie dieren in de tuin. Helaas zijn ze zeer ijverig met voedsel zoeken voor hun larven en de biodiversiteit loopt daardoor sterk terug.
Zelf leveren ze wel een kleine bijdrage aan de biodiversiteit door de parasieten die ze bij zich kunnen hebben. Het betreft de waaiervleugelige Xenos vesparum.
Deze wespen leven in de voortplantingsfase wat anders dan andere sociale plooivleugelwespen. Koninginnen zijn er niet door het excusieve bezit van een voortplantingsorgaan. De biologie van deze wespen is wat anders dan bij andere sociale wespen. Eigenlijk zijn alle vrouwtjes koninginnen, want ze zijn allemaal bevrucht en kunnen dus een nestje onderhouden waarin ook vrouwtjes geboren worden. Bij deze wespen is er echter in een nestje van zo'n 25 vrouwtjes slechts één leidend, dominant vrouwtje dat de eitjes legt. De rest gedraagt zich als werkster en die zorgen dus voor nestbouw, voedselvergaring, enzovoort. Slechts bij de dood van het dominante vrouwtje, zal een ander vrouwtje haar opvolgen als heersende koningin.
Op 19 augustus 2012 ben ik met een ladder het dak opgegaan om een nestje te fotograferen. Ik zag bij toeval net een mannetje uitkomen.
Hier zijn wat foto's van het nestje en enkele details (larven, eitjes): foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8, foto 9, foto 10.
Polistes dominula wordt geparasiteerd door een 'waaiervleugelige'. Het betreft Xenos vesparum.
De biologie van dit bijzondere insect is ongeveer gelijk aan die van de Stylops op zandbijen, als hier beschreven.
Alleen de mannetjes en de triunguline larven hebben een normaal insecten-uiterlijk. De vrouwtjes zijn larve-achtig met een verhard kop-torax-deel (cephalothorax) dat tussen de tergieten van de gastheer uitsteekt. Dat uitsteeksel is oranje-bruinachtig als het van een volwassen vrouwtje Xenos is. De mannetjes zitten ook tussen de tergieten, maar dan als pop. De pop is zwart van kleur. Als de pop uitkomt blijft er een gat over. Hier zijn wat extra foto's van deze Xenos vesparum:
foto 2: vrouw Polistes dominula met poppen man Xenos vesparum;
foto 3: vrouw Polistes dominula met poppen man Xenos vesparum;
foto 4: vrouw Polistes dominula met 2 poppen man Xenos vesparum;
foto 5 vrouw Polistes dominula met restanten uitgelopen pop man Xenos vesparum;
foto 6: vrouw Polistes dominula met 2 gaten door uitgelopen poppen man Xenos vesparum;
foto 7: man Polistes dominula met 3 vrouwen (1 aan de zijkant) Xenos vesparum;
foto 8 man Polistes dominula met 3 vrouwen (1 aan de zijkant) Xenos vesparum;
foto 9 man Polistes dominula met vrouwen Xenos vesparum;
foto 10: man Xenos vesparum;
foto 11: man Xenos vesparum;
foto 12: man Xenos vesparum.
De bergveldwesp (Polistes biglumis) is tussen 2010 en 2020 vanuit Zuid-Limburg steeds verder in Nederland verspreid. Dat geldt echter alleen voor de oostelijke kant. Op 1 augustus 2020 zag ik een nestje op de Strabrechtse hei (oostelijk Noord-Brabant). Het zijn mooie, vreedzame wespen, die kleine nestjes (1 raatje) bouwen op geringe hoogte. Dit nestje hing aan een takje van struikheide op circa 30 cm vanaf de grond. De wesp heeft wat minder complexe geeltekening op het lijf dan Polistes dominula. De antennen zijn niet zoals bij Polistes dominula na segment 3 geheel helder oranje, maar de onderzijde is oranje-geelachtig en de bovenzijde is verdonkerd tot een grijs-roodbruine kleur.
Hier zijn nog wat foto's van het nestje: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Op foto 3 is ook een mannetje (omgekrulde antennetop) te zien. Op foto 4 is de dominante koningin met de vleugels aan het waaieren om het nestje te ventileren, want het was erg warm op die dag.
Sedert 2020 komt ook Polistes nimpha in Nederland voor (Limburg).
Urntjeswespen
In een tuin die niet al te steriel wordt gehouden, kom je soms leuke dingen tegen. Deze urntjeswesp Eumenes papillarius is jaarlijks in mijn tuin te zien, meestal foeragerend op de bloemen van sneeuwbes, waar ze een voorkeur voor lijken te hebben. In Nederland en België komen 5 soorten (Eumenes) voor. In mijn tuin zijn papillarius en coronatus aanwezig. Deze Eumenes papillarius heeft redelijk gemakkelijke kenmerken om de soort te bepalen vanaf een goede foto. Eerst wordt in de Nederlandse tabel van Raimond Hensen gevraagd naar de kleur van scheen 3 (geel met donkere topvlek). Daarna is de beharing van de clypeus (kopschild) en die van de 2e tergiet en 2e sterniet bepalend voor de soort. Bij papillarius is de clypeus kort en gelijkmatig behaard (coronatus: lang en ongelijkmatig); is de 2e tergiet gelijkmatig lang behaard (coronatus: idem); is de 2e sterniet kort behaard (coronatus: lang).
Urntjeswespen zijn mooie plooivleugelwespen en hebben een typisch gesteeld bol achterlijf, met eerst een smal segment achter de wespentaille en dan pas het bolle achterlijf. Deze wespen bouwen van klei en modder kleine vaas-achtige structuren, waarin het broed wordt gehuisvest. Het broed wordt gevoed met spannerrupsen. De urntjes van E. papillarius zijn minder plat dan die van E. coronatus. De broedurntjes bevatten slechs 1 wespenlarve.
Op 5 september 2005 vond ik van E. papillarius een urntje op de muur van mijn huis. Er werden kleine verlamde rupsjes in gebracht als voedselvoorraad voor de wespenlarve, nadat er een eitje in was gelegd. Aan het eind van de dag is het urntje door de wesp afgesloten met een kleilaagje. De volgende dag werd er nog een dun laagje algen op aangebracht, zodat het er wat groenachtig uit ziet. Dat laatste is hier niet verstandig, want het valt nu meer op. Op boomschors zou het perfect zijn.
De urntjeswespen overwinteren als larve in een eigen spinselbekleding binnen het afgesloten urntje. In het voorjaar verpoppen ze en in mei of juni komt het volwassen insect tevoorschijn en begint de cyclus opnieuw. Het hiervoren getoonde urntje op de muur van mijn huis is op 23 mei 2006 door de jonge wesp geopend en verlaten, zie foto.
In juli 2011 ving ik een mannetje Eumenes papillarius en daarvan heb ik de determinatie gedaan met de meer uitgebreide Duitse tabel voor plooivleugelwespen van Christian Schmid-Egger. De determinatie met fotovoorbeelden van alle gevraagde details is hierna te bekijken.
Determinatie mannetje Eumenes papillarius
In mijn tuin komt ook de urntjeswesp Eumenes coronatus vrij talrijk voor. Ieder jaar zie ik er diverse exemplaren van, ook nestelend. Ze hebben ongeveer dezelfde leefwijze als de vorige soort (papillarius). E. coronatus zou veel zeldzamer zijn, maar dat is bij mij niet het geval. Plaatselijk kan dat dus sterk verschillen. Evenals de vorige soort zijn ze dikwijls op de bloempjes van sneeuwbes te zien. Beide soorten zijn merendeels in de nazomer (half augustus t/m september) actief. Dat is wat vreemd want de overwinterde urntjes komen uit vanaf de tweede helft van mei. De larven overwinteren in het urntje en verpoppen pas in het voorjaar.
Een verschil met de vorige urntjeswesp is o.a. de beharing van de clypeus (kopschild) en de 2e sterniet (onderkant achterlijf). Determinatie geschiedt merendeels op de beharing van bepaalde onderdelen. Er is bij beide soorten veel variatie in kleurtekening. Sommige exemplaren hebben veel meer geel dan andere. Mannetjes zijn dikwijls wat donkerder (veel minder geel) dan vrouwtjes. Het zijn echter geen determinatiekenmerken. Hier is nog een ander vrouwtje dat ik op dezelfde dag (20 augustus 2010) in mijn tuin zag. Deze soort maakt soms (niet altijd) urntjes die platter zijn dan die van papillarius. In de fotoserie hieronder is dat goed te zien. Urntjeswespen kunnen geparasiteerd worden door de fraaie tandgoudwesp Chrysis ignita, zie ook hierna bij de goudwespen.
In september 2021 was er een vrouwtje actief met een urntje op de muur van mijn woonhuis: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Van de urntjeswesp Eumenes coronatus maakte ik in 2010 een foto-serie in mijn tuin. Daarin is te zien hoe het urntje wordt gebouwd en wat er achtereenvolgens verder gebeurt.
Urntjeswesp-fotoserie (Eumenes coronatus)
De bonte knotswesp (Sapyga quinquepunctata) is voor een parasitaire wesp vrij groot: maximaal 13 mm lang (deze was 11 mm). Ze parasiteren op metselbijen van het genus Osmia. Bij mij in de tuin zijn dat Osmia bicornis, cornuta en caerulescens. Die laatste soort is wel wat klein voor deze grotere koekoekswesp. Soortgenoten zijn ook bekend van de tronkenbij (Heriades truncorum).
Het vrouwtje van de bonte knotswesp heeft een achterlijf met zwarte en rode segmenten: segmenten 2 en 3 (zowel tergieten als sternieten) zijn prachtig rood en de rest is zwart. Op de tergieten 4, 5 en 6 komen in totaal 5 witte vlekken voor. Ook op het pronotum (halsschild) zijn er 2 witte banen en de binnenoogranden van de voorkant kop hebben een witte vlek ter hoogte van de antenne-aanzet. Mannetjes hebben een dwarskiel op de voorkant kop.
Dit exemplaar zag ik op een bijen-wespen-hotel met kaardenbol- en rietstengels in mijn tuin (Koudekerke). Hier zijn nog wat aanvullende foto's van deze kleurige wesp: foto 2, foto 3, foto 4.
Muurwespen
Er zijn heel wat solitaire wespen die metselgedrag vertonen. Dit is het vrouwtje van de muurwesp Ancistrocerus parietum, die nesten van leem bouwt in allerlei gaten. Het is een plooivleugelwesp van ca. 13 mm. Deze metselwespen werden vroeger leemwespen genoemd, tegenwoordig 'muurwespen'. De goudwesp Chrysis ignita kan optreden als parasiet van deze soort. De solitaire muurwespen zijn verwant aan de sociaal levende wespen, zoals de gewone wesp (Vespula vulgaris). De muurwespen vangen rupsen voor het broed en hier heeft een muurwesp met haar angel een rups verdoofd voordat zij hem naar het nest vervoert.
In het najaar van 2006 zag ik deze kleine wesp (8 mm) in mijn tuin. Het bleek een mannetje Ancistrocerus parietum te zijn (determinatie Jan Smit). Eerder dacht ik aan de Ancistrocerus dusmetiolus (zie hierna, laatste muurwesp), die de enige wesp van dit genus in Nederland zou zijn, die op het eerste achterlijfsegment in de gele band een zwarte V-vormige insnijding heeft, maar die informatie (De wespen en mieren van Nederland, Peeters, et al) is dus onjuist. Hier is de wesp vanaf de voorkant te zien. Opvallend zijn ook het gele kroontje tussen de antennen, het gele pronotum dat iets puntig uitsteekt en de gele voorkant van de antenneschachten. De dwarslijst van de 1e tergiet is ook te zien en deze is breed ingekeept. Determinatie geschiedt echter ook op andere kenmerken, zie hierna. Dit is een mannetje (7 achterlijfsegmenten) met op de tergieten 1 t/m 6 gele bandjes. Dit is nog een andere foto van deze fraaie kleine wesp.
De vorm van de gele band op de 1e tergiet is geen determinatiekenmerk en meestal hebben mannetjes van deze soort daar geen hoekig ingesneden gele band. In augustus 2010 ving ik een mannetje dat er op de 1e tergiet wat anders uitziet ten aanzien van de gele band op de tergieteindrand. Er is geen ver ingesneden vorm te zien. De vorm van de band op tergiet 1 is zeer variabel bij deze soort en dus geen soortkenmerk. De determinatie van dat mannetje is hier te bekijken.
Muurwespen kunnen ook mijten bij zich dragen. Men noemt ze dikwijls 'foretisch', wat wil zeggen dat ze slechts meereizen om zich te verplaatsen. Ze willen belanden in een broedholte van de waardwesp om zich daar voort te planten. Als ze zich door een mannetje laten vervoeren, dan zullen ze eerst op een vrouwtje terecht moeten komen, want mannetjeswespen bezoeken geen broedholtes. Dat kan op het moment van een paring. Dan lopen er dus mijten over van de man op de vrouw en zo belanden ze dan in een nest. Daar worden eitjes gelegd door vrouwelijke mijten. De larven van mijten zullen in het broednest eerst eten en daarna komen er stadia waarin ze 'nimf' genoemd worden. Die nimfen worden na vervellingen uiteindelijk 'imago', dus adulte mijt. Vermoedelijk eten ze mee van het voedsel in een broedcel, dat voor de larve van de wesp opgeslagen is. Misschien gebruiken ze ook afvalstoffen. Ze lijken niet direct te parasiteren op de wespenlarven. Zie voor een mannetje met adulte mijten deze foto.
Voor dit wespengenus heb ik inmiddels wat meer interesse gekregen en mij er wat extra in verdiept. Alle determinaties zijn met foto's geïllustreerd. Daarbij zou het duidelijker moeten worden wat in de tabellen bedoeld wordt of hoe iets te interpreteren is. Belangrijke onderdelen zijn de verlooplijn van de 2e sterniet vanaf de breuklijn die daarin zit en de breedte van de ribben in de breuklijn. Voor het vrouwtje van de eerste foto van dit item heb ik de determinerende foto's op een rij gezet met nadere toelichting. Dat is hier te bekijken.
Dit is een muurwesp die veel op de vorige soort lijkt. Het is de Ancistrocerus gazella. Kijk hier om de determinatiekenmerken en nadere beschrijving van dit vrouwtje te bekijken. Kijk hier voor de determinatie van een mannetje. Deze muurwesp staat bekend als een wesp, die als voedsel voor haar broed een voorliefde heeft voor de rupsen van bladrollers (kleine vlinders), die zeer schadelijk zijn in boomgaarden. In sommige streken wordt deze wesp gestimuleerd via kunstmatige nestblokken, om zoveel mogelijk profijt van het insect te hebben. Evenals de vorige soort bouwt ook deze wesp bovengrondse nesten van leem in allerlei openingen en kan het nest geparasiteerd worden door de goudwesp Chrysis ignita.
De soorten gazella en parietum lijken op elkaar, maar Ancistrocerus claripennis past ook in dat rijtje. Zowel mannen als vrouwen hebben echter een zeer vlakke zijlijn van sterniet 2 (ongeveer recht) en dus niet eerst licht concaaf en daarna licht convex als bij gazella en parietum. Man en vrouw claripennis hebben basale lengteribben in de groeve van sterniet 2 die in het midden even lang zijn als aan de zijkanten. Praktisch gezien zijn de ribben dus over de gehele breedte van gelijke lengte, met uitzondering van die op de uiterste zijkanten.
Het vrouwtje claripennis (syn.: quadratus) heeft meestal zeer heldere vleugels, vandaar de soortnaam. Bij het mannetje zijn de vleugels niet opvallend helder, maar net als bij andere soorten wat bruinachtig. De combinatie van gelijke basaalribben sterniet 2 en de ongeveer rechte zijlijn sterniet 2 zijn voor het mannetje voldoende voor zekere determinatie. Het vrouwtje idem, maar ze moet liefst ook heldere vleugels hebben (op die regel schijnen er zeldzame uitzonderingen te zijn). Man en vrouw hebben geen gele vlekken op het propodeum, maar het vrouwtje heeft meestal wel meer geel op de rest van de thorax, zoals scutellum (schildje) en postscutellum (metanotum). De mannetjes van dit item zag ik in mijn tuin in augustus 2010. Vrouwtjes zullen er toen vast ook geweeat zijn, maar die heb ik gemist.
De parietinus-groep is in mijn tuin het sterkst vertegenwoordigd. Het gaat dan met name om Ancistrocerus trifasciatus. Van juni tot en met september zie ik daarvan zeer regelmatig zowel mannetjes als vrouwtjes. Een richtinggevend kenmerk van deze soort zijn de ribben in de groeve van de 2e sterniet. Die zijn in het midden duidelijk langer dan aan de zijkanten. De 2e sterniet heeft een gelijkmatig gebogen lijn vanaf de zijkant gezien. Voor determinatie-kenmerken kan hier nader worden gekeken voor een mannetje van deze soort en hier voor het vrouwtje van de eerste foto. Als je de soorten Ancistrocerus hier op laterale (vanaf de zijkant genomen) foto's bekijkt, valt het op dat ze erg veel op elkaar lijken. In het veld is er nauwelijks iets zinnigs over de soort te zeggen, want een geel vlekje meer of minder is meestal geen onderscheidend kenmerk. De zijlijn van de 2e sterniet is niet te beoordelen en zelfs op foto's is het soms lastig. Hier is nog een serie foto's van een vrouwtje trifasciatus, waarop ook de zijlijn (lateraal) van sterniet 2 goed zichtbaar is:
dorsaal, frontaal (kopportret), lateraal-1, lateraal-2, lateraal-3, ventraal-1, ventraal-2 (ribben S2).
Van de 12 soorten muurwespen in Nederland zijn er 5 zeldzaam. De andere 7 soorten komen alle in mijn tuin voor, maar sommige zijn aanzienlijk minder talrijk dan andere. Soorten die ik weinig zie, zijn oviventris, claripennis en parietinus. Van Ancistrocerus parietinus laat ik hier een mannetje zien. Deze soort heeft altijd minstens 5 achterlijfbanden. Ze lijken verder op trifasciatus, maar de clypeus is iets breder dan hoog en de binnenoogrand heeft nooit geel. De onderzijde van de antennevlag is oranje-bruin van kleur (dit kenmerk geldt ook voor vrouwtjes van die soort. Voor determinatie-kenmerken van dit mannetje kan hier nader worden gekeken.
Bij de wespen van de zg. scoticus-groep vertoont de 2e sterniet na de groeve een hoekig verloop. Bij deze muurwesp Ancistrocerus nigricornis is die hoek vrij krap, ongeveer 90 tot 100 graden. Bij andere soorten van die groep is de hoek ruimer. Soms lijkt er een hoek te zijn, maar dan loopt die niet door tot het midden van de sterniet. Dan is er dus geen hoek die hier bedoeld wordt. Hier kan de determinatie van deze wesp nader worden bekeken. Voor de fotograaf is ook enig geluk nodig bij het vastleggen van de hoek in sterniet 2. Bij veel foto's blijft het wat in het ongewisse en deze wespen zijn dan ook vanaf 'normale' foto's in het veld nauwelijks op soortnaam te brengen. Dat geldt ook voor de andere groepen, waar andere details nodig zijn bij de determinatie.
Van alle soorten muurwespen in onze omgeving is deze soort altijd de eerste die in het seizoen wordt waargenomen. Dat komt omdat het de enige soort is die als imago overwintert. Alle andere soorten moeten eerst nog verpoppen en zijn meestal niet eerder dan begin mei voor het eerst te zien, maar soms nog later.
Deze muurwespensoort wordt geparasiteerd door Chrysis terminata, die zich heeft aangepast aan de vroege verschijning van de waardwesp en dus ook vroeg te zien is.
De muurwesp Ancistrocerus oviventris is een soort met een stomphoekig verlopende lijn van de 2e sterniet na de groeve (scoticus-groep). De hoek is 120 - 140°, meestal zonder duidelijke knik, dus geleidelijk verlopend. Meestal heeft het vrouwtje 5 volledige banden op het achterlijf, maar dit exemplaar heeft er slechts 4. De top van dij 3 zou voor ongeveer eenkwart geel moeten zijn, maar ook dat is minder. Kleuren zijn echter geen morfologische kenmerken en die zijn ondergeschikt aan de vorm, waarvan vooral de lijn van de 2e sterniet na de breuklijn bepalend is. Kijk hier voor de determinatie-kenmerken van dit vrouwtje. Het mannetje heeft dezelfde stomphoekige lijn van sterniet 2.
Een muurwespensoort met een iets krappere hoek (110 - 120°) in sterniet 2 dan de vorige soort is Ancistrocerus dusmetiolus. Die soort is echter uiterst zeldzaam en zal niet dikwijls worden waargenomen. De tekening op tergiet 1 is ook kenmerkend voor de soort. Het is een zeer brede gele band met een V-vormige uitsparing in het midden richting tergietrand (de zwarte vorm lijkt op een huisje met schuine daken): vrouw; man. De onderkant van de antenne is bij zowel mannen als vrouwen roodbruin. Bij de mannen is de clypeus (kopschild) langer dan breed en is de onderzijde minder dan halfrond uitgerand.
Voor determinatie van muurwespen is de tabel van Schmid-Egger nog steeds redelijk bruikbaar.
Alle in West-Europa voorkomende soorten zijn hiermee te determineren. Door mij zijn alle essentële kenmerken die de tabel noemt voorzien van foto's. Tevens zijn enkele aanvullende teksten gegeven ter aanvulling en verduidelijking.
Determinatietabel muurwespen
Deukmetselwespen
Naast de Ancistrocerus- en Eumenes-soorten zijn er nog meer dergelijke metselende wespen actief. De Symmorphus-soorten noemt men deukmetselwespen. Het eerste achterlijfsegment is wat ingesnoerd waar het tweede segment begint en er is in het midden van de eerste tergiet een duidelijk lengtegroefje.
Dit is de deukmetselwesp Symmorphus bifasciatus, die slechts op het 1e, 2e en 4e achterlijfsegment een gele band heeft. Ze zijn ongeveer 10 mm lang. Deze wespen gebruiken allerlei openingen in muren, rietstengels, nestblokken om hun broedcellen te maken. De cellen worden verzegeld met een schotje van klei, vermengd met houtvezels. De laatste cel wordt afgesloten met een prop van klei en houtvezels en vormt daarmee een goede camouflage. Deze soort vangt keverlarven (bladhaantjes e.d.) als proviand voor de eigen larve. De keverlarven worden verdoofd en in de broedcel gelegd. De wesp legt er een eitje bij en sluit daarna de cel af.
Het deukje in de eerste tergiet is hier van bovenaf goed te zien. De soort heeft kenmerkende uitstekende punten op de zijkanten van het pronotum (voorste deel thorax). Vrouwtjes hebben ook een mooie tekening op de kop en geweldige kaken, te zien op deze foto van de voorkant kop.
De mannetjes zien er ongeveer hetzelfde uit, maar hebben uiteraard een achterlijfsegment extra (7 i.p.v. 6) en veel meer geel op de voorkant kop: lateraal 1; lateraal 2; lateraal 3; dorsaal 1; dorsaal 2; dorsaal 3; dorsaal 4; frontaal 1; mesopleuron.
Deze wesp is de belangrijkste waard voor de fraaie goudwesp Chrysis angustula. Die parasitaire wesp heeft een slank achterlijf en is mede herkenbaar aan de vorm van de bogen en punten (tanden) op de anaalrand .
Symmorphus bifasciatus kan ook belaagd worden door een satellietvlieg (Oebalia, Miltogramminae, familie Sarcophagidae). Deze vlieg volgt de deukmetselwesp en grijpt haar kans als de wesp even wat rustig gedrag vertoont. Ze legt dan snel een paar eitjes op het propodeum (achterwand van de thorax). De eitjes komen snel uit en de larfjes van de vlieg parasieteren op het broed van de wesp. Op deze detailfoto zijn die eitjes te zien.
De deukmetselwesp Symmorphus crassicornis komt voor in Zuid-Limburg en spaarzaam in de kuststreek. De soort wordt gemiddeld als zeldzaam beschouwd. Ik zag dit vrouwtje in het natuurgebied Braakman-Noord in augustus 2012. Het gebied grenst aan de Schelde en kan als kustgebied worden beschouwd. Op de voorkant kop is een redelijk grote gele band te zien. De voorkant van de antennebasis is geel; de laatste tarsleden van poot 2 en 3 zijn donker gekleurd. Deze soort heeft een kenmerkende wollige thoraxbeharing, vooral aan de zijkanten en veel geel op het gehele lijf.
Tot de metselwespen worden ook de schoorsteenwespen gerekend (genus Odynerus). De broedcellen worden meestal in een steilwand gemaakt en het bijzondere bij dit genus is, dat als toegang tot het broednest een buisvormig bouwsel wordt gemaakt van klei, vandaar 'schoorsteenwespen'. De mannetjes van de soort Odynerus spinipes zijn direct herkenbaar aan de uitsteeksels op de achterdijen en de zwartgele gekrulde antennes. De vrouwtjes van die soort hebben kortere antennes, die geheel zwart zijn. De meeste kans om deze wespen te zien is in Limburg en oostelijk Noord-Brabant. Elders in Nederland zijn ze zeer schaars. Ze nestelen dikwijls in kolonies en vangen keverlarven (snuitkevers en bladhaantjes) voor hun broed. Ze kunnen geparasiteerd worden door enkele soorten goudwespen van het genus Chrysis. Een broedcel wordt met een laagje klei afgesloten.
In 2018 zag ik voor het eerst enkele exemplaren van de zeldzame wesp Euodynerus dantici op de Kaloot (Borssele): lage jonge duintjes tegen de zeereep aan. Het is een fraai geel getekende plooivleugelwesp, die een aanwinst is voor dit kleine Zeeuwse gebied. De voorkant kop heeft een zeer bijzonder uiterlijk.
Ze worden meestal meer landinwaarts waargenomen, maar hebben nu kennelijk ook de westkust gevonden. De aantallen die worden gezien zijn steeds gering. Deze wespen zijn vooral actief in juli en augustus. Ze houden van een kruidenrijke vegetatie. Voor het nest gebruiken ze holtes in hout of oude nestcellen van bijen. Voor deze Zeeuwse locatie geldt dat er weinig hout met gaten is, maar er zijn wel veel bijennesten aanwezig in steilkantjes van konijnenholen. Daarin nestelen vooral zilveren fluitjes (Megachile leachella) en er zullen veel oude broedgangen beschikbaar zijn.
Voor het broed verzamelen deze wespen rupsen van microvlinders. Voor hun eigen energie kunnen ze nectar vinden op blauwe zeedistel, akkerdistel en jacobskruiskruid.
Spinnendoders
Op de dekplank van een bijenkast - tussen de ruimte van dekplank en dak - heb ik enige malen urntjes gevonden van een insect, dat dit een goede nestelplaats achtte. Ooit vond ik tussen een stapel dakpannen dezelfde langwerpige urntjes in een cluster van ongeveer 15 stuks. De lengte van een urntje is circa 12 à 15 mm. Ze zijn aan elkaar vastgebouwd en verankerd op de ondergrond. Duidelijk is te zien dat de bouw spiraalvormig in laagjes is gedaan. De insecten heb ik toen niet gezien, maar het bouwsel is wel erg leuk om te tonen. In enkele cellen vond ik bij het openmaken aan het eind nog restanten van een cocon: licht crèmekleurig en geen ander spinsel. Het is de nestplaats van een kleine spinnendoder, die in mijn tuin zeer talrijk is: de koolzwarte metselspinnendoder (Auplopus carbonarius). Spinnendoders zijn solitaire wespen, die spinnen vangen voor hun broed en de prooi met een steek verlammen. De prooi kan nog dagenlang verlamd in leven blijven en zo dienen tot vers voedsel. Deze spinnendoder heeft een boomzakspin (Clubiona pallidula) gevangen: foto 1, foto 2.
Deze spinnendoder bijt de meeste poten van de spin af om het vervoer te vergemakkelijken en loopt ermee naar het nest, waarbij de spin bij de spintepels wordt gedragen. Dit in tegenstelling tot andere spinnendoders die de prooi achteruit lopend mee naar het nest slepen. Meestal worden door de wesp minstens de helft van de 8 poten van een spin afgebeten. Het is dikwijls een grote prooi, waarmee toch nog gevlogen kan worden. Deze spinnendoder bouwt leemachtige omhulsels om de prooi niet te snel te laten uitdrogen en vermoedelijk ook als geschikte plek voor de cocon van de verpoppende larve, die de verlamde spin als voedsel kreeg. De Nederlandse naam van deze spinnendoder is: koolzwarte metselspinnendoder, soms ook Glasvleugelspinnendoder, zie de Tiriongids (Heiko Bellmann). Elders zag ik ook de naam Urntjesspinnendoder. Al die verschillende namen geven dus mogelijk wat verwarring.
Het spinnetje op de voorgrond van de titelfoto hoeft niet te vrezen voor zijn leven, want dit nest is reeds lang uitgelopen en verlaten. Het lijkt er op dat - gezien het spinrag - de woning door het spinnetje wordt hergebruikt. Zo kan het dus ook.
Deze spinnendoder nestelt bij mij ook in de bredere gangen van het nestblok voor solitaire bijen en andere insecten. Hier is de wesp te zien met een verdoofde spin voor de ingang van een nestpijpje. De wesp tilt een poot op om naar boven te klimmen. De wat bredere nestpijpen zijn voor deze spinnendoder een geschikte broedplaats. De overige zijn merendeels gebruikt door de metselbij Osmia bicornis en de graafwesp Trypoxylon figulus (die overigens ook spinnetjes vangt voor het broed, zie hierna). Soms worden naar verhouding vrij grote prooien gevangen. Deze zat met een spin, waarvan de meeste poten al waren afgebeten, op mijn vuilnisbak. Het prepareren voor vervoer duurt vrij lang, zodat het wespje gemakkelijk te fotograferen is. Hier is een ander exemplaar ook op mijn vuinisbak bezig met een spin waarvan alle poten al zijn afgebeten, maar die toch nog wat problemen geeft, omdat deze prooi een stuk groter is dan de wesp.
Voor de versteviging van delen van kunststof voorwerpen zoals vuilnisbakken en brievenbussen zijn dikwijls richels aangebracht. Een samenstel daarvan geeft kleine holten. Die bieden deze wesp een nestelplaats, maar een kliko die om de 2 weken met veel geweld wordt geleegd in de vuilnisauto, lijkt toch wat minder geschikt. Deze spinnendoder heeft tegen de rand van een bijenkorf een rijtje van 17 urntjes aangebracht.
Hier zijn nog wat foto's van achtereenvolgens:
- wesp met prooi,
- wesp bezig met de rand van een urntje,
- poppen in een beschadigd urntje,
- urntjes in diverse stadia,
- verdoofd spinnetje in urntje.
De mannetjes van de koolzwarte metselspinnendoder zijn niet geheel zwart, maar hebben grote witte vlekken op de voorkant kop en ook een klein wit vlekje op de achterlijfpunt. Hier zijn 2 foto's van een mannetje: foto 1, foto 2.
De 'echte' spinnendoders, waartoe ook Auplopus carbonaria behoort, worden ook wel wegwespen genoemd (familie Pompilidae). Er zijn in Nederland 17 geslachten van deze familie met totaal 65 à 70 soorten. Ook de vrij algemeen voorkomende tuinspinnendoder (Caliadurgus fasciatellus) behoort tot die familie. Alle spinnendoders zijn als zodanig te herkennen aan het tot de tegulae (vleugelschubben) doorlopende pronotum (halsschild, 1e thoraxdeel). Bij graafwespen, zoals Trypoxylon, is dat niet het geval. Dit exemplaar van de Tuinspinnendoder meet slechts 7,6 mm en is dus vrij klein, maar ze zijn variabel in grootte en kunnen maximaal 11 mm lang zijn. Het vrouwtje is direct te herkennen aan de verdonkering in enkele voorvleugelcellen: marginale cel, 2e en 3e submarginale cel en de cel die aan de binnenkant aan de submarginale cellen grenst. Het mannetje heeft deze verdonkering in de voorvleugel niet. Het stigma in de vleugel is relatief groot. Deze soort vangt strekspinnen en wielwebspinnen voor haar broed. Er zijn per jaar 2 generaties.
Spinnendoders vangen prooien voor hun broed die dikwijls groter zijn dan zijzelf. Een spin wordt overmeesterd en direcht aan de buikzijde gestoken door de wesp met de gifangel. De spin raakt daardoor zeer snel verdoofd. Dan sleept of draagt de wesp de spin naar het nest. Bij kleine prooien gebeurt dat soms ook vliegend. De gangetjes zijn tot maximaal 10 cm diep, maar voor deze soort meestal niet meer dan 2 cm. Ze legt er een eitje bij en sluit de gang af. Het larfje van de wesp zal de spin geheel opeten en daarna verpoppen. Hier zijn nog wat andere foto's van deze tuinspinnendoder: foto 2, foto 3, foto 4.
Deze kleine soort vond ik bij verrassing in mijn tuin. Het mannetje van deze bonte muurspinnendoder (Agenioideus cinctellus) is slechts 4,9 mm lang. De naam suggereert een kleurig beest, maar dat slaat meer op de vrouwtjes: rode poten, lichtgele vlekken op het halsschild, oranjegele clypeus en kaken. Het mannetje is zwart met een wit vlekje op de basis van de achterscheen. In 2016 zag ik opnieuw enkele mannetjes. Van deze maakte ik wat foto's. Hier nog een exemplaar van 2017.
De gewone baardspinnendoder (Dipogon subintermedius) is vrij onopvallend qua groote en kleur: krap 8 mm lang en merendeels zwartachtig. De poten hebben hier en daar wat roodbruine tinten. Deze spinnen zijn niet zo kieskeurig wat de biotoop betreft. Ze zijn dikwijls te vinden op heidevelden met grove den, maar in de duinen (met dennen) zag ik ook exemplaren van deze wesp, waaronder die van dit item.
Ze hebben een opvallende donkere vlek op de vleugels voorbij het midden, maar de vleugeltop is weer licht van kleur.
De borstelspinnendoder (Anoplius infuscatus) leeft in afwisselend begroeide tereinen. De nesten worden meestal gegraven in kalere stukken. De nestgang loopt steil naar beneden. Bij de meeste andere spinnendoders is dat dikwijls iets schuiner. Ze vangen allerlei soorten spinnen voor hun broednest. De prooi vangen ze eerst en die hangen ze ergens op een plek waar ze die kunnen terugvinden. Daarna graven ze pas het nest. Andere soorten doen dat dikwijls in de omgekeerde volgorde. Er zijn 2 generaties per jaar en de laatste overwintert dan.
Bij het determineren van spinnendoders is de vorm van de voorkant kop dikwijls een kenmerk. Het is de kop van dit vrouwtje. De mannetjes zijn van de vrouwtjes te onderscheiden door het aantal achterlijfsegmenten (man 7; vrouw 6). Hier zijn nog een man en een vrouw uit 2015: man 2015-1, man 2015-2, vrouw 2015.
Niet alle spinnendoders uit onze omgeving hebben rood op het achterlijf. Er zijn ruim 60 soorten en ongeveer 10% is eenkleurig zwart of grijsachtig. De zwarte borstelspinnendoder (Anoplius nigerrimus) is geheel zwart. Het is een van de algemeenste soorten.
Een zeer algemeen voorkomende spinnendoder is de gewone wegwesp (Anoplius viaticus). Het is een wat grotere soort (12-13 mm). Ze zijn dikwijls te zien terwijl ze zenuwachtig heen en weer rennen. Ze zijn te herkennen aan de zwarte randen bij de rood gekleurde tergieten. Bij de mannetjes zijn die randen iets verdonkerd, maar veel minder zwart dan bij de vrouwtjes.
De levenscyclus van deze spinnendoder is anders dan bij andere soorten. In de maand juli ontpoppen ze pas. Dat is dus vrij laat in het seizoen. Dan paren ze, maar ze maken nog geen nesten. De mannetjes gaan in de loop van de zomer dood. Pas na de overwintering in het volgende voorjaar beginnen ze aan de voortplanting. Deze wespen vangen vooral grote wolfspinnen. De met een steek verlamde spin wordt tijdelijk even bovengronds opgeslagen. Pas dan gaat de wesp in de buurt van de opslagplek haar nest graven. Dat is een gang van ongeveer 10 cm diep. Als het nest klaar is, sleept zij de spin achterwaarts lopend in de nestholte, waarna zij haar eitje op de spin deponeert. Daarna wordt de nestgang afgesloten. Het larfje van de spinnendoder zal spoedig uit het ei komen en de spin als voedsel gebruiken. Pas in de zomer van het volgende jaar zal de cyclus zich herhalen.
De grijze spinnendoder (Pompilus cinereus) vangt evenals sommige andere soortgenoten eerst haar prooi en graaft dan pas een nest. De gevangen prooi wordt tijdelijk verstopt onder een beetje zand. Ze vangen vooral wolfspinnen, maar ook wel andere soorten. De wesp van deze foto was in gezelschap van tientallen soortgenoten op een kaal zandterrein met zout water (een zogenaamde slufter met zeewater) en ze behoeven kennelijk niet uitsluitend zoet water te hebben in hun omgeving. Dat zal ook gelden voor de spinnen die er leven. Het grote aantal was opvallend, want ik zag er zeker een stuk of 50 tegelijk op slechts 10 m². Dan is er dus veel concurrentie bij het zoeken naar prooien. Er schijnen relatief weinig mannetjes te worden verzameld en daaruit concludeert men dat er veel meer vrouwtjes zijn dan mannetjes. Ze nestelen soms in kolonies en dat heb ik op die plek waarschijnlijk gezien. Er zijn 2 generaties per jaar.
Hier zijn nog enkele foto's van een vrouw 2015: foto 1, foto 2, foto 3.
De kam-koekoekspinnendoder (Evagetes pectinipes) is een wesp die bekend is van de duinen en andere zanderige plekken. De soort is wat minder algemeen. De vrouwtjes hebben aan het eerste tarslid van de voorpoot 4 lange kamachtige uitsteeksels. Het zijn koekoeken en de waardwespen zijn andere spinnendoders, waaronder waarschijnlijk Episyron rufipes. Men noemt deze koekoekspinnendoders wel kleptoparasieten, maar die benaming is wellicht niet helemaal juist. Ze stelen geen prooien van andere spinnendoders, maar leggen als veel andere parasitaire wespen hun ei in het nest van een ander (spinnendoder) na verwijdering van het oorspronkelijke eitje. Soms wordt bij parasitisme ook de aanduiding 'broedparasiet' gebruikt. Dan wordt dus geparasiteerd op het broed van het waardinsect, maar hier betreft het de voedselvoorraad voor de larve van de waard. De term 'nestparasiet' zou hier misschien beter passen. De algemene term voor een dier dat parasiteert op een ander organisme zonder het te doden is 'parasiet'. Wanneer het geparasiteerde dier door de parasitaire actie uiteindelijk gedood wordt spreekt men van een 'parasitoïd'.
Hier zijn nog wat andere plaatjes van deze fraaie wesp: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Een fraai zwart-rood gekleurde spinnendoder met ook nog witte vlekken is de gewone roodpootspinnendoder
Episyron rufipes. Op de eerste foto met kopportret zijn ook de forse borstels te zien op de voorpoten. Dat zijn gemakkelijke instrumenten bij het vangen en vasthouden van prooispinnen. Hier is nog een ander vrouwtje te zien.
Er zijn meer dan 60 soorten spinnendoders en men heeft moeite gedaan om die allemaal een logische Nederlandse naam te geven. Dan komt er toch nog wel eens een opvallende naam uit, zoals bij deze eentandzandspinnendoder (Arachnospila spissa). Dat heeft hier alleen zin als er ook een soort is met 2-tandige kaken, en die is er ook.
De zilveren zandspinnendoder (Arachnospila trivialis) is een vrij algemene spinnendoder, maar ik kom ze toch niet zo veel tegen. Deze wesp lijkt op het eerste gezicht veel op andere roodzwarte spinnendoders. De Nederlandse naam heeft waarschijnlijk te maken met de donsachtige witte bedekking van het propodeum. Ook de kleur van de clypeus kan kan mogelijk hebben bijgedragen: die is zilverkleuring, met aan de bovenkant een gladde zone die een zilverkleurige uitstraling heeft, zie de voorkant kop.
De roodpotige keverdoder (Tiphia femorata) wordt ook wel gewone keverdoder genoemd. Ze zijn ongeveer 8,5 - 9 mm lang. De kevers foerageren graag op wilde peen. Die bloeit eind juli-begin augustsus en dan zijn deze wespen dikwijls massaal te zien. Ze zoeken er stuifmeel voor de eiwitten en nectar voor hun energie. Deze kevers zoeken in de grond bepaalde keverlarven (engerlingen) en leggen er hun eitje op aan de onderkant. De keverlarve wordt met een steek verlamd. De larve van deze wesp zal daarna spoedig uitkomen en zich tegoed doen aan de keverkarve, die geheel wordt leeggevreten. De wesp wordt door dit gedrag zeer gewaardeerd als keverbestrijder als het om schadelijke soorten gaat bij bepaalde teelten. Zo schijnt de rozenkeverlarve (Phyllopertha horticola) te worden gebruikt als voedsel en rozenkwekers zien deze wesp dan ook graag in hun buurt.
Hier zijn nog wat aanvullende foto's van deze wesp: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Goudwespen
De goudwesp Omalus biaccinctus is minder algemeen in het kustgebied, maar is inmiddels (2018) ook in het westen van Nederland te zien. Ze zijn vooral bekend als broedparasiet van het graafwespengenus Passaloecus. Die graafwespen heb ik in mijn tuin, maar ik zie ze meestal pas aan het eind van het seizoen (augustus-september). Deze goudwesp was al op 30 mei in mijn tuin aanwezig. Mogelijk zie ik die graafwespen dan eerder over het hoofd. Hoe het ook zij, het is een schitterend beestje. De 3e (laatste) tergiet is op de achterrand ingekeept.
De zandgoudwesp Hedychrum nobile parasiteert op minstens 5 soorten knoopwespen, waaronder Cerceris arenaria. Van de zandgoudwespen is deze wesp de meest algemene, maar toch zie je ze niet zo dikwijls. Plaatselijk kunnen ze algemeen zijn, maar elders zeer schaars tot zeldzaam. In het westen van Nederland was deze wesp tot ongeveer 1980 zeer zeldzaam. Daarna worden ze ook in het westen af en toe gezien, waaronder die van deze foto's. Ze zijn zeer verschillend in grootte en dat heeft te maken met de waardwesp. Die zijn immers niet allemaal even groot en de broedcellen met voedsel zijn daarop aangepast. Cerceris arenaria is een vrij grote wesp en een koekoekswesp die uit haar nest zal uitkomen kan een vrij fors formaat hebben. Ze hebben afmetingen tussen 4 en 10 mm. De achterrand van sterniet 3 is bij een vrouwtje bijzonder van vorm, zie foto 6.
Mannetjes van Hedychrum-soorten zijn van vrouwtjes te onderscheiden door de kleur van de voorkant van de achterfemur (dij 3): bij een man dof zwart (zeer kort en dicht behaard), bij een vrouw metallic blauwgroen (onbehaard).
Mannetjes hebben slechts 2 kleurvlakken; vrouwtjes hebben er 4. Mannetjes H. nobile zijn te onderscheiden van mannetjes gerstaeckeri door een groef in de binnenkant van de middelschenen. Die groef is bij een man gerstaeckeri duidelijk en zeer lang (meer dan de helft van de tibialengte vanaf de top) en bij een man nobile (aan de top) zeer kort of onduidelijk, zie foto 14. Een scherpe deuk in de achterscheen zou bevestigen dat het om nobile gaat (foto 15); bij onduidelijker en minder scherp: gerstaeckeri als scheen 2 een lange groef heeft. Dus bij een korte groef in scheen 2 (foto 14) kan het geen gerstaeckery zijn.
Hier zijn nog wat extra foto's van vrouwtjes: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Hier zijn nog wat extra foto's van mannetjes: foto 7, foto 8, foto 9, foto 10, foto 11, foto 12, foto 13, foto 14, foto 15, foto 16.
De zandgoudwesp Hedychrum gerstaeckeri parasiteert op de groefbijendoder (Cerceris rybyensis) en het is niet de enige parasiet bij die soort. Deze koekoekswesp heeft maar 2 kleuren, blauwgroen en bordeauxrood, maar ze zijn zeer fraai. De soort is veel minder algemeen dan Hedychrum nobile. Die soort parasiteert op meerdere knoopwespen en is daarmee minder kwetsbaar. Het vrouwtje is vrij gemakkelijk te onderscheiden van de andere soorten die hier voorkomen (chalybaeum, nobile en rutilans) op grond van de kleuren. Mannetjes H. gerstaeckeri en noblile hebben beide slechts 2 kleurvlakken en lijken dus sterk op elkaar. Bij deze mannetjes is het daarom een stuk lastiger, want moeilijk zichtbare details geven de doorslag, met name de vorm van een lengtegroef in de binnenkant van de middelschenen. Die groef is bij een man gerstaeckeri duidelijk en zeer lang (meer dan de helft van de tibialengte vanaf de top) en bij een man nobile (aan de top) zeer kort of onduidelijk. Vrouwtjes zijn te herkennen aan de metallic kleur van de achterdijen (bij mannetjes zwart). Helaas is dat door de belichting bij deze foto's niet goed zichtbaar en lijkt het eerder een mannetje. Hier is nog een ander vrouwtje. Bij dit mannetje is de dofzwarte voorkant van de achterdij goed zichtbaar.
Hier zijn nog enkele foto's van deze koekoekswesp: vrouw 281-1, vrouw 281-2, vrouw 699, vrouw 800, man 428.
Een van de meest fantastisch gekleurde insecten is deze zandgoudwesp Hedychrum rutilans, die bij voorkeur parasiteert op de prooien (honingbijen) van de bijenwolf (Philanthus triangulum). De larven van de koekoekswesp doden de eieren of larven van de bijenwolf. De zandgoudwesp is dus een broedparasiet ofwel een koekoekswesp, zoals er ook koekoeksbijen zijn. De wespen foerageren op bloemen voor de nectar en hebben in de duinen een voorkeur voor de blauwe zeedistel. Die plant is echter vrij zeldzaam, dus de wesp zal zich ook tevreden moeten stellen met andere bloemen. Ze vliegen ook graag op zandblauwtje.
De knoopwesp Cerceris rybyensis trof ik tegelijkertijd op dezelfde plant aan.
Deze zandgoudwesp vond ik op de Kaloot samen met andere bijzondere wespen, waaronder ook de bijenwolf in enkele kleurvariaties. De Kaloot is een gebied dat ernstig wordt bedreigd door de aanleg van havens en overslaginstallaties (WCT). Het aanwezig zijn van deze insecten (samen met uiterst zeldzame, heel bijzondere bijen) onderstreept nog eens de belangrijkheid van dit kwetsbare gebied. Het is opmerkelijk dat door bijna alle politieke gezindtes heen er geen oog is voor deze fantastische natuur. Van 'goed rentmeesterschap' heeft men wel eens gehoord, maar de betekenis ervan is, verbazingwekkend genoeg, geheel onbekend geraakt. Het verkwanselen van deze echte rijkdommen is volkomen onbegrijpelijk voor wie de moeite neemt wat verder kijken dan de portemonnee. Het is momenteel (2013) ook financieel niet uit te leggen, want er is in het totaal van de havens van Rotterdam, Antwerpen, Zeebrugge en Hamburg reeds een geweldige overcapaciteit voor container-overslag.
Deze zandgoudwespen variëren in grootte van 6 tot 10 mm, afhankelijk van de hoeveelheid voedsel bij de gastheerwesp.
Hier zijn nog een paar andere foto's van dezelfde datum (5 september 2006) van dit schitterende dier:
foto 2, foto 3, foto 4.
De fotokwaliteit van de laatste foto's is maar matig. Ik laat ze toch zien als bewijs dat ze er echt waren.
Deze koekoekswespen waren tot omstreeks 2015 in het westen van Nederland zeldzaam. Dit mannnetje zag ik in 2020 op de Kaloot, Borssele. Op andere plekken bij mij in de buurt (duinen Walcheren, zuidwest-kant) zijn ze inmiddels (2020) vrij algemeen, zie ook dit exemplaar. Dat komt echter merendeels, omdat deze duingebieden niet vrij toegankelijk zijn. Als vrijwilliger van Staatsbosbeheer heb ik er toegang om te inventariseren.
Ik zag in 2011 wél een mannetje in Braakman-Noord (zie foto rechts). In een natuurgebied in Limburg zag ik er in 2013 enkele tientallen. Plaatselijk (merendeels op de oostelijke zandgronden) kunnen ze dus algemener zijn als ook de gastheer volop aanwezig is. Voor de gastheer (Bijenwolf) zijn als prooidieren honingbijen nodig en ook die moeten dus talrijk zijn in de geschikte biotopen. Hier zijn enkele foto's van 2013: foto 1 (man), foto 2 (man), foto 3 (vrouw).
Sommige soorten sprinkhaandoders worden geparasiteerd door de schitterende zandgoudwesp Hedychridium ardens. In de literatuur worden genoemd Tachysphex pompiliformis, T. nitidus en verwanten. Ook Oxybelus-soorten worden genoemd als waard. Deze koekoekswespen zijn maar klein van stuk. Het vrouwtje van deze foto's is slechts 4,4 mm lang. De kleur van deze koekoekswespen is niet gemakkelijk te beschrijven. Ze zijn erg bont en de lichtinval is ook nog een factor die meespeelt.
Hier zijn nog 3 foto's van deze kleine zandgoudwesp: foto 2, foto 3, foto 4.
In 2015 trof ik in het bos van Clinge in de buurt van spieswespen 2 exemplaren aan. Het bleken een man en een vrouw te zijn. Het geslachtsonderscheid is zeer moeilijk en er is een referentiecollectie voor nodig: het gaat om de vorm (breedte en lengte) van het laatste achterlijfsegment (tergiet 3): bij een mannetje relatief korter en breder. Dit zijn enkele foto's van deze 2 exemplaren: foto vrouwtje, foto 1 man, foto 2 man, foto 3 man.
Goudwespen behoren tot de meest fraai gekleurde insecten in onze streken. De meeste hebben een sterke punctering over een groot deel van het lichaam. Veel van deze soorten hebben naast iriserend blauwgroen ook nog rood op het achterlijf, zoals bijvoorbeeld de algemene Chrysis ignita. Deze tandgoudwesp Chrysis ignita heeft meerdere kleuren met metaalachtige glans (rood, blauw-groen), die zeer opvallend zijn. Het is een beetje afhankelijk van de lichtval, maar het zijn zeer spectaculaire insecten. Wat de functie van de opvallende kleuren van goudwespen in het algemeen is, is niet geheel duidelijk. Misschien is het slechts bedoeld als afschrikkingseffect voor predatoren. Zowel mannetjes als vrouwtjes van Chrysis ignita hebben 4 tanden op de anaalrand. Dat is een rand na de laatste (3e) tergiet: twee anaaltanden in het midden en aan iedere zijkant ook nog één.
Deze soort is zeer variabel in grootte. Ze variëren van ongeveer 4 tot 10 mm voor beide geslachten. Dat is erg veel verschil voor één soort en men schrijft dit toe aan de aanpassing van deze goudwesp aan de gastheer. Alle Chrysis-soorten leven parasitair, maar meestal gebonden aan één of enkele gastheren. De Chrysis ignita parasiteert op diverse solitaire plooivleugelwespen, vooral op Ancistrocerus- en Eumenes-wespen. In sommige bronnen worden ook enkele soorten bijen genoemd als waard. Al deze gastheren zijn groter dan de Chrysis ignita en ook nog verschillend in grootte. Ook de levenswijze en overwintering van de gastheren is niet steeds gelijk en deze goudwesp ziet kans om zich ook daaraan aan te passen. Men onderscheidt vanwege de verschillen in grootte en gebruikte gastheren ook wel ondersoorten van deze goudwesp. Dat zijn er dan een stuk of 5 à 6. Men veegt deze ondersoorten meestal op een hoop, omdat er nog te veel onduidelijk is. De soort noemt men dan Chrysis ignita s.l., waarbij s.l. staat voor 'sensu lato' en dat betekent: in de meest brede opvatting (tegenstelling is 'sensu stricto': in meest beperkte zin).
In 2017 heeft men hier, in navolging van andere landen, besloten weer terug te gaan naar de eerdere (onder)soorten van Chrysis ignita, die dan mogelijk een eigen soortnaam krijgen. Veel collecties moeten daarvoor opnieuw worden gedetermineerd en dat is een gigantisch werk. Zie de schitterende Scandinavische goudwespentabel van 2017 die ook als pdf is te downloaden.
De hierna genoemde Chrysis terminata is ook een soort die jarenlang onterecht tot de ignita-groep werd gerekend. Ook Chrysis angustula wordt nu nu apart genoemd. Die soort is onder meer herkenbaar aan de vorm van de anaalrand (middenboog breder dan buitenste en alles wat ondieper). Zie ook bij Symmorphus bifasciatus.
Bij goudwespen (Chrysididae) is het niet mogelijk om aan de hand van het aantal antennesegmenten het geslacht te bepalen. Bij zowel mannetjes als vrouwtjes is het aantal 12. Het is ook niet mogelijk om mannetjes te herkennen aan een extra achterlijfsegment, want ook dat aantal is bij de 2 seksen gelijk. Er zijn andere kenmerken die houvast bieden. Bij Chrysis is dat de vorm van de laatste tergiet (bovenste achterlijfsegment). De lijn daarvan is bij mannetjes geheel convex, dus ononderbroken gebogen; bij vrouwtjes is de laatste tergiet overdwars ingedeukt, maar helaas niet altijd even duidelijk.
Bij zandgoudwespen (Hedychrum en Hedychridium) is de binnenzijde van de achterdij van mannetjes zwart; bij vrouwtjes metallic gekleurd.
Dit mannetje van de goudwesp Chrysis bicolor zag ik in de duinen van Dishoek bij nesten van sprinkhaandoders (Tachysphex). Op die wespen parasiteren ze. Om een vrouwtje te vinden is het voor een mannetje een goede optie om in de buurt te zijn van de waardinsecten, waar het vrouwtje van deze koekoekswesp de eitjes legt op de in het nest gebrachte prooi (sprinkhanen) van de sprinkhaandoders. In het waarnemingsgebied komen Tachysphex panzeri en pompiliformis voor. Op de vangstplek van de goudwesp nestelde ook de veel grotere Sphex funerarius, die ook sprinkhanen vangt, maar met die soort is geen relatie bekend. De kleur van de mannetjes is wat bonter dan die van de vrouwtjes, want bicolor betekent immers 2-kleurig. De anaalrand (laatste tergiet) toont dat het een tandgoudwesp is: 3 boogvormige insnijdingen, die 4 tandjes genereren.
Goudwespen hebben een gedrag om zich te beschermen. Ze kunnen zich oprollen tot een bolletje, waar een predator niets mee kan, want de kwetsbare delen zitten dan aan de binnenkant.
Een fraaie wat grotere (max. circa 10 mm) goudwesp die op Chrysis ignita lijkt is Chrysis terminata. Ze hebben een bijzonder kenmerk, namelijk 4 ronde bultachtige tandjes boven op de voorkant kop. Het is in het veld niet gemakklijk te zien en bij foto's is meestal een close-up nodig. Ze hebben iets meer blauwe kleuren dan ignita en zijn ietsje slanker. De inbochtingen in de anaalrand zijn ook iets anders dan bij Chrysis ignita: minder diep en de middelste duidelijk breder dan de buitenste. Deze goudwesp is al vroeg in het jaar te zien, zo vanaf begin mei. Dat heeft te maken met de waardwesp waarop geparasiteerd wordt. Dat is Ancistrocerus nigricornis. Het is hier de enige muurwesp die als imago overwintert en die kan dus al vroeg in het jaar met een nestje beginnen. De start van een nestje heeft het meest te maken met de beschikbaarheid van larven van andere insecten, vooral rupsen van kleine vlindersoorten (Microlepidoptera). De andere muurwespsoorten komen pas uit de pop in de loop van het voorjaar en hebben daarom wat meer tijd nodig.
Er zijn diverse Chrysis-soorten die op Chrysis ignita lijken, want die hebben ongeveer dezelde kleurverdeling over het lijf. De soort Chrysis immaculata lijkt er ook wat op, maar de blauwgroene kleur van de thorax loopt nog door op het eerste segment van het achterlijf. De achterrand van die tergiet 1 heeft een smal goudkleurig randje en meestal ook wat rossigs. Het is een prachtige soort die schaars voorkomt. De zeldzaamheid houdt verband met de geringe aanwezigheid van de waardwesp. Dat is waarschijnlijk Allodynerus rossii, want bij nesten van die soort is Chryssis immaculata aangetroffen. De waardwesp nestelt graag in oude weipalen, die verlaten kevergangen hebben. Daaruit is in het verleden deze Chrysis ook al eens uitgekweekt.
De graafwesp Trypoxylon figulus (zie hier) houdt zonder het te willen ook een ander mooi insectje in stand, namelijk de drietandgoudwesp Trichrysis cyanea. Evenals veel soortgenoten hebben ze een parel-achtig uiterlijk door de sterke punctering op het lijf. Het wespje is slechts 7 mm lang. Mannetjes zijn meestal nog wat kleiner. Het parasiteert op de Trypoxylon en weet die goed te vinden. De vrouwtjes leggen hun eitjes in het nestje van de gastvrouw en de larve van de goudwesp eet de wespenlarve op. Ze houden zich dus ook op in de buurt van de nestholte van de waardwesp en sluipen snel naar binnen als die even weg is om nieuwe kleine spinnen te vangen voor haar eigen broed. De pottenbakkerswesp is de belangrijkste gastheer van deze goudwesp, maar er worden in diverse bronnen nog veel meer genera genoemd (ook bijen), zoals Ancistrocerus, Passaleucus, Chelostoma, Osmia.
Als de pottenbakkerswesp thuiskomt en ze treft daar een indringster aan, dan is het oorlog. Ze werkt de goudwesp snel naar buiten, maar het kwaad is dan al geschied. De goudwespen zijn goed gepantserd tegen de angels van de andere wespen en kunnen zich meestal ook oprollen doordat de onderkant van het achterlijf vrij plat of zelfs iets hol is. Dergelijke taferelen tref ik af en toe aan en ik kon er deze foto van maken.
De Trypoxylon figulus (Ned.: pottenbakkerswesp) vangt kleine spinnen voor haar broed. De broedcellen worden in plantenstengels en kevervraatgangen gemaakt. Daarvoor gebruikt de wesp klei. Het is een insect van 8 - 15 mm lengte, waarbij de mannetjes de kleinste zijn. Van de Trypoxylonwespen worden meestal 3 soorten onderscheiden die verschillend van grootte zijn, maar verder erg veel op elkaar lijken. Bij mij zie ik diverse formaten van dit insect op dezelfde plekken, maar ik beschouw ze gemakshalve als 1 soort. Ze zitten graag in de kunstmatige nestvoorzieningen, zoals bundels holle plantenstengels, houtblokken met boorgaten e.d. De nestpijpen worden net als bij de Osmia's afgesloten met een kleilaagje. Hier komt de wesp aan met kleimateriaal om te metselen. Daarna vertrekt zij weer om een volgende portie te halen. Hier wordt de laatste hand gelegd aan een broedbuis die helemaal gevuld is. De buitenkant wordt keurig dichtgemetseld.
Het zijn zeer ijverige beestjes en bij de nestplaatsen is het bij goed weer van mei tot augustus een drukte van belang. Bij mij nestelen ze graag in de stengels van kaardenbol, die ik voor de solitaire bijen en wespen ophang. Zie ook onder 'Bijen en hommels' voor nadere uitleg en plaatjes bij Osmia bicornis.
Omstreeks 20 mei zijn de eerste mannetjes te zien. De vrouwtjes komen meestal iets later. Mannetjes zijn kleiner. Ze wachten op de komst van de vrouwtjes om er mee te paren. Mannetjes van deze soort hebben een bijzonder kenmerk: de antenne is heel anders van vorm dan die van de vrouwtjes. De antennesegmenten worden steeds korter naar het eind toe, maar het laatste (13e) segment is zeer lang, puntig en afgeplat. Als je de voorkant van de kop bekijkt zitten er aan de onderkant van het kopschild twee tandachtige vormen. In de determinatietabel die ik heb voor deze wespen, wordt dit kenmerk niet genoemd.
De pottenbakkerswespen worden naast de goudwesp Trichrysis cyanea (zie hiervoren) ook geparasiteerd door hongerwespen (Gasteruption assectator/boreale), die overigens meerdere gastheren hebben, zowel bijen als wespen. Deze sluipwespen hebben een vreemd achterlijf, namelijk niet aan de onderkant van de thorax aangehecht, maar aan de bovenkant. Hier zijn wat foto's van deze sluipwesp, waarbij ze de broedcellen in de kaardenbolstengels onderzoekt. Op foto 1 is ze vliegend te zien, op foto 2 en foto 3 onderzoekt ze een nestgang en op foto 4 is ze net terug uit de nestgang na een eitje te hebben gelegd, want de legboor is nog niet terug opgeborgen in de schede.
De soort Trypoxylon clavicerum is kleiner dan de vorige. Ze schijnen in Nederland niet zeldzaam te zijn, behalve aan de kust. Deze was aanwezig in mijn tuin op Walcheren en waarschijnlijk zijn ze inmiddels in westelijke richting wat opgeschoven, zoals veel andere soorten.
Dit is een mannetje en het is 5,8 mm lang, zie foto 3. De vrouwtjes zijn gemiddeld iets groter (max. 10 mm) en vangen kleine spinnetjes voor hun broed. Bij mij nestelen ze vermoedelijk in een insecten-hotel met kaardenbolstengels, ook met veel kleine doorsnedes.
De voorkant kop toont de voor het genus Trypoxylon geldende typische lange smalle inbochting van de facet-ogen. Bij deze soort hebben zowel de vrouwen als de mannen veel geelbruin op de voorschenen. De tarsen zijn ook bruinachtig. Ook de achterrand van het pronotum kan wat bruinachtig zijn, maar bij dit exemplaar niet zo duidelijk.
Hier zijn nog wat aanvullende foto's van dit mannetje: foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Knoopwespen
Tussen de klinkers van een parkeerplaats in Vlissingen zaten begin augustus 2004 een stuk of 10 knoopwespen van de soort die snuitkevers voor het broed vangt. Het is de snuittorrendoder (Cerceris arenaria), een vrij grote graafwesp met een lengte van ongeveer 16 mm (vrouwtjes). Ze lijken op het eerste gezicht op een gewone wesp, maar bij nadere beschouwing zijn ze toch zeer verschillend. Het hele lichaam is duidelijk gepuncteerd, wat een iets bobbelig uiterlijk geeft. Het achterlijf is per segment ingesnoerd (bij gewone wespen is dat niet het geval), ook de kromme schenen van de poten zijn opvallend bij deze soort. Mogelijk is die vorm van belang om de prooien onder het lichaam vast te houden bij het terugvliegen naar het nest. De prooi wordt onder het lichaam gedragen en vastgehouden met de kaken en/of met één of meer poten. Het is geen plooivleugelwesp, zoals de gewone wesp en diens verwanten, maar een graafwesp.
De betreffende prooi-kevers leken merendeels de Gegroefde lapsnuittor (Otiorhynchus sulcatus) te betreffen. Het zijn snuitkevers met relatief lange antennes en van een redelijk lichaamsformaat. Deze kevers hebben een zware bepantsering. Toch weet de wesp ze met een steek te verlammen. Dat kan slechts op één punt. Aan de buikzijde tussen het voorste paar heupen ligt een naad. Dat is de plek waar de wesp het op gemunt heeft. Deze soort kevers wordt als zeer schadelijk aangemerkt. Zowel de kevers als de larven vreten essentiële delen van bepaalde planten. De kevers kunnen echte plagen vormen en de wespen doen dus goed werk.
De vrouwtjeswespen graven gangen van 10 tot 20 cm diep (soms dieper) met enige korte zijgangen. De verse nestingang ligt meestal iets verhoogd als een soort vulkaantje. Na een regenbui is het geheel wat afgevlakt. Aan het eind van een zijgang bevindt zich een broedcel. Daarin brengt de wesp ongeveer 10 à 15 verlamde kevers en legt er een eitje bij. De kevers zijn de voedselvoorraad voor de wespenlarve. Deze wespen vangen uitsluitend snuitkevers, meestal de Otiorhynchus sulcatus. Ze vangen er zo veel, dat ze er ook wel eens wat slordig mee omgaan. Bij sommige nestopeningen liggen een aantal niet gebruikte kevers. Als de wesp bij aankomst bij het nest wordt verstoord laat zij gemakkelijk de prooi los. Ze kijkt er dan niet meer naar om en gaat liever weer een andere vangen.
De wespen lijken hun eigen nest, dat dikwijls in de buurt van soortgenoten ligt, voor die anderen, maar waarschijnlijk ook voor parasitaire wespen te bewaken. Ze worden namelijk geparasiteerd door de Juweelwesp (Hedychrum nobile). Op dit plaatje is de opening van de nestholte te zien, waarin de kop van de wesp net zichtbaar is, met op de achtergrond een collega-wesp met prooi, die ze in haar eigen nestgang zal brengen. Het is bij deze wespen overigens niet ongewoon dat een nest van een ander wordt overgenomen.
De iets kleinere mannetjes van deze wesp vliegen in de buurt van de kolonie. Ze zijn ook te vinden op bloemen om nectar te verzamelen als voedsel voor zichzelf. Ze hebben iets minder geel op het lijf. Zowel de vrouwtjes als de mannetjes zie ik wel in mijn tuin foerageren, maar ik heb er nooit nestelplaatsen van gevonden in mijn buurt. Hier zijn nog wat aanvullende foto's van een vrouwtje (eind juli 2009), waaronder ook een close-up van de voorkant kop. Daarop zijn de indrukwekkende kaken te zien waarmee ze de prooien pakken:
foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Tevens nog enkele van een mannetje (begin augustus 2009): foto 5, foto 6.
In 2012 fotografeerde ik een mannetje en richtte me merendeels op de determinatiekenmerken. Dit zijn de foto's: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Ook zie ik op mijn erf af en toe de kleinere knoopwesp Cerceris quadricincta. Ze kunnen vrij talrijk zijn, maar soms zie ik ze dan in een ander jaar geheel niet. Het vrouwtje is 11 mm lang; het mannetje meet slechts 7 mm. Ze zijn wat variabel in tekening, maar meestal hebben de vrouwtjes 4 gele banden op de achterlijftergieten en de mannetjes 5. Tergieten zijn de bovenkanten van de achterlijfsegmenten; de onderkanten heten sternieten. 'Quadri cincta' betekent 4 ringen. Volgens de naam zouden ook de sternieten 4 banden moeten hebben om de 4 ringen kompleet te hebben. Meestal is het echter niet meer dan 3 of 3 en een 'beetje'.
In mijn tuin zag ik ze ook enkele keren parend. Op deze foto van een parend stel is erg duidelijk te zien dat het mannetje veel kleiner is. Hier nog een soortgelijke foto. Deze wespen vangen diverse soorten snuitkevers voor hun broed en maken daarvoor gangetjes in de grond. Als koekoekswesp van deze soort is de Juweelwesp Hedychrum nobile bekend. Ik zag ook een exemplaar als prooi van een krabspin.
Van een voor determinatie gevangen vrouwtje maakte ik nog deze foto's: foto 1, foto 2.
Knoopwespen hebben naast de ingesnoerde achterlijfsegmenten nog een belangrijk herkenbaar kenmerk: ze hebben 3 submarginale cellen in de vleugels, waarvan de middelste gesteeld is. Op diverse foto's bij deze soorten is dat te zien, bijv. hier.
De groefbijendoder (Cerceris rybyensis) is een mooie kleine knoopwesp (8-13 mm), die bijen van de geslachten Halictus, Lasioglossum en Andrena vangt voor haar broednest. De bijen worden verlamd en in de broedcel gebracht. Als er genoeg zijn (5 tot 8 prooien per cel) legt het vrouwtje er een eitje bij en haar larfje vindt zo een gedekte tafel. De wesp begint daarna aan de volgende cel, die is gelegen in een zelf gegraven gang tot maximaal 15 cm in de grond, dikwijls in een steile kant, vertakt met zijgangetjes. Ze brengen per cel wel steeds dezelfde soort bij. Niet alle bijensoorten van de prooibijen zijn even groot en vermoedelijk is dat de verklaring voor het vrij grote verschil in afmeting per individu van deze graafwespen. Dikwijls nestelen de vrouwtjes, zoals de Cerceris arenaria, in kolonies. Deze wespen worden geparasiteerd door enkele goudwespen (Hedychrum nobile en H. gerstaeckeri) en dambordvliegensoorten. De voorkant kop van een vrouwtje is merendeels geel gekleurd. De soort heeft aan de basis van de 2e sterniet een extra richel (verdikking), die een determinatiekenmerk is. Hier is dat bij een ander exemplaar nog eens te zien. Bij een goede foto vanaf de zijkant is het richeltje ook te zien.
De mannetjes zijn gemiddeld iets kleiner en ze zijn dikwijls op bloemen te vinden in de buurt waar de vrouwtjes nestelen. Hier zijn ze parend te zien.
Soms verbaas je je over de vrouwtjes, die op het oog totaal versleten zijn, maar toch nog kans zien om een prooi te vangen.
Toch hoeft een laat in het seizoen vliegend vrouwtje nog niet afgevlogen te zijn. Ik zag op 15 september 2016 een nog volkomen gaaf vrouwtje in de duinen bij mij in de buurt: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
In Nederland komen 8 soorten knoopwespen voor, waarvan er enkele zeldzaam zijn. In mijn eigen tuin komen minstens 4 soorten voor, waaronder de C. arenaria, quadricincta en rybyensis. Deze Cerceris quinquefasciata zag ik daar ook, maar de foto is van een schorrengebied bij Hoofdplaat. Het is een soort met 5 gele banden op de tergieten. Bij de vrouwtjes zijn de sternieten geheel zwart en dat is op deze foto te zien.
Deze knoopwesp vangt kleine snuitkevers en bladhaantjes voor het broed. Een broedcel kan meer dan 50 kevers bevatten. Ook deze soort wordt geparasiteerd door enkele soorten goudwespen van het genus Hedrichrum.
Blokhoofdwespen
Deze blokhoofdwesp Ectemnius dives behoort tot de Crabronidae-wespen. Deze soort vangt vliegen voor hun broed. Ook de Mellinus-soorten doen dat en die heeft men vliegendoders genoemd, maar er zijn er dus meer. Het genus Ectemnius omvat in Nederland 14 soorten. Ze zijn niet allemaal gemakkelijk te determineren, behalve deze soort als het een vouwtje is, want Ectemnius dives heeft als enige aan de uiteinden van het pronotum (halsschild) puntige doorns. Ook het mannetje heeft die, maar daarvoor is het geen determinatiekenmerk. Op deze foto is dat nog net te zien. Voor mannetjes van deze soort is het belangrijkste kenmerk de verbrede metatars van de middelpoot en enkele vervormde antenneleden. De kaken zijn dubbel gepunt en voorzien van extra tanden aan de binnenkant om prooien goed vast te kunnen houden. Ze nestelen in allerlei gaten, bijv. in oud hout. Dit exemplaar was actief bij boorgaten in hout die ik in mijn tuin aanbied als kunstmatige nestgelegenheid. De vrouwtjes zijn 9 - 11 mm lang; de mannetjes iets kleiner. Vrouwtjes hebben geen vervormingen aan de antennen. Veel soorten Ectemnius-mannetjes hebben dat wél. Zowel mannetjes als vrouwtjes hebben 12 antennesegmenten en daaraan is het geslacht dus niet te zien. Het beste is om bij twijfel naar de achterlijfsegmenten te kijken: mannetjes 7; vrouwtjes 6. Vrouwtjes hebben een pygidium op de laatste tergiet en dat kan nog verwarring geven. Mannetjes hebben dat niet (op 1 soort na: nigritarsus). Zie ook hierna bij het genus Crabro (zeefwespen). De mannetjes daarvan hebben schilden aan de voorpoten en zijn dus onmiskenbaar, maar de Crabro-vrouwtjes lijken veel op Ectemnius-vrouwtjes. Let vooral op de vorm van de buitenkant van de dij van de voorpoot: bij Ectemnius plat en hoekig; bij Crabro rond en gezwollen.
Hier zijn nog enkele detailfoto's van een ander vrouwtje uit mijn tuin (2014): bovenkant kop en puntige pronotumhoeken, antennale zone.
Een wesp uit hezelfde genus als de vorige is Ectemnius continuus. Deze is overigens wat groter. Het mannetje van de foto's is 10,9 mm lang en heeft vervormde antenneleden. Ook deze soort is een wesp die vliegen vangt voor het broed. Voor de eigen behoefte foerageren ze graag op composieten en schermbloemigen. Zodra de wilde peen bloeit zijn ze daarop gemakkelijk te vinden, want het is in onze omgeving een talrijke soort. Bij de meeste mannetjes van de blokhoofdwespen zijn de antenneleden vervormd. Voor sommige soorten is dat een determinatiekenmerk. De antenne van dit exemplaar ziet er zo uit. Een doorslaggevend kenmerk van deze soort is bij de mannetjes de vorm van de tarsen van de middelpoten. De eerste 2 tarsleedjes hebben een doornachtige verlenging, die geen ander mannetje Ectemnius zo heeft. Het is een kenmerk dat helaas in het veld niet is waar te nemen, want het is allemaal erg klein.
Een vrouwtje van Ectemnius continuus heeft weer andere kenmerken. Ik zal de graafwespentabel van Wim Klein volgen voor de determinatie:
0. Inleiding: het is een vrouwtje: 6 achterlijfsegmenten en een pygidium. De antennale zone middenboven de antenne-inplanten heeft geen begrenzing door een fijne richel, zie foto.
1. Het scutum en de 1e tergiet zijn lang afstaand behaard, zie foto.
4. De clypeus heeft zilverkleurige beharing, zie foto.
8. Het mesopleuron is gerimpeld. Het borststuk heeft gele vlekken op pronotum, metanotum en calli, zie foto
9. Scutum en scutellum zijn merendeels bestippeld, geen overwegende lijnstructuren, zie foto.
12. Het 3e antennelid is duidelijk meer dan 2x zo lang als de breedte en langer dan het 4e segment, zie foto. De clypeus heeft een brede stompe middenlob. Grootte van de wesp 12,1 mm, zie foto. Tergiet 3 zou meestal zwart zijn, maar dit exemplaar heeft er een kleine gele vlek, zie foto.
Dit resulteert in een vrouwtje Ectemnius continuus.
Bij de vorige soort was het mannetje zeer goed herkenbaar aan een onderdeel (tarsleedjes middelpoot) dat anders is dan bij alle andere soorten blokhoofdwespen. Bij dit mannetje Ectemnius cephalotes is iets dergelijks het geval. Het gaat ook om de middelpoot en dan om het eerste tarslid: de metatarsus. Bij deze soort hebben de mannetjes een duidelijke verbreding op die plek, ongeveer net als bij een man E. dives, maar die heeft vervormde antenneleden en deze niet.
Deze wespen behoren tot de grotere blokhoofdwespen. Dit exemplaar is 12,9 mm lang. Voor de duidelijkheid zal ik hierna de graafwespen-determinatietabel van Wim Klein (1999) volgen met foto-illustratie.
1. Het is een mannetje (7 achterlijfsegmenten), zie deze foto.
2. Het mesopleuron (middengebied aan de zijkant van de thorax, onder de vleugels) is mat door een gerimpelde structuur, zie deze foto. De laatste tergiet heeft geen pygidium (extra uitsteeksel).
3. Antenneleden zonder tanden of andere vervormingen, zie deze foto.
4. Metatars 2 (middelpoot) is verbreed, zie deze foto en het laatste antennelid is aan het eind niet conisch, maar afgeknot van vorm, zie foto bij punt 3.
5. Tergiet 7 heeft een lengtegroef, zie deze foto.
6. Het scutum (bovenzijde thorax) is niet bestippeld, maar fijn gestreept, zie deze foto.
Dat geeft als uitkomst: mannetje Ectemnius cephalotes. Dit dier heeft kaken die dubbel gepunt zijn en op de binnenkant nog een zware extra tand hebben, zodat prooien gemakkelijk kunnen worden vastgegrepen. Ze vangen vliegen. De vrouwtjes nestelen in dood hout of in plantenstengels.
Hier zijn wat foto's van een vrouwtje (2015): foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Als je er zeker van bent dat het bij een wesp om het geslacht Ectemnius gaat, is Ectemnius lituratus een verder eenvoudig op naam te brengen soort. De wesp van bijgaande foto heeft geen pygidium en 7 achterlijfsegmenten. De antennesegmenten (totaal 12 bij dit genus bij zowel mannetjes als vrouwtjes) zijn niet vervormd. Dan kan het geen vrouwtje zijn, want die hebben immers slechts 6 achterlijfsegmenten. Als het dan een mannetje Ectemnius blijkt te zijn is alleen nog van belang of de metatars van de middelpoot verbreed (E. cephalotes) is of niet. Dat is hier niet het geval en dan is het een mannetje Ectemnius lituratus.
De vrouwtjes hebben lange afstaande beharing op de bovenkant thorax en tergiet 1. Er is geen duidelijke richel aan de top van de antennale zone (deel boven de antenne-inplant) en de clypeus (kopschild) is zilverkleurig behaard. Het mesopleuron (deel zijkant thorax onder de vleugel) is gerimpeld. Het scutum (bovenkant thorax) en schildje hebben een gestreepte structuur, zie onderstaande link naar foto 4.
Hier zijn enkele foto's van een vrouwtje: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
De graafwesp Ectemnius lapidarius is een grote soort. Dit exemplaar was 12,2 mm lang. Het zou in Nederland en België een algemene soort zijn, maar in mijn omgeving (Zeeland) zag ik ze nooit. Bij een execursie op de Kampina-heide (Boxtel) trof ik een vrouwtje van deze soort aan, dat vol met mijten zat. Het was een interessant dier om op te sturen naar een mijtenexpert. Dat heb ik dan ook gedaan, maar om een duistere reden is de brief met inhoud daar nooit aangekomen en dat is jammer.
Hier is een reeks foto's van deze wesp: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
De kenmerken van deze soort (vrouw) uit de determinatietabel zijn de volgende, die merendeels op voorgaande foto's te zien zijn:
1. vrouw, 6 achterlijfsegmenten;
2. scutum lange afstaande beharing, antennale zone zonder richel aan de bovenzijde;
3. clypeus met goudkleurige beharing, derde antennelid minstens 3x zo lang als breed;
4. laatste sternieten zwart;
5. richels tussen zij- en achterkant van het propodeum;
6. clypeus met smalle uitstekende onderrand (iets concaaf) en 2 tanden aan de zijkanten op een afstand van ruim de breedte van de onderrand;
7. ocellen vormen een stompe driehoek.
Voor een man is de determinatie zeer gebonden aan de vorm van antennesegment 3: de bovenkant van dit segment is duidelijk gebogen; het is meer dan 3x zo lang als breed; het heeft een tand aan de onderzijde zonder beharing (foto 2). De bovenkant van de dij van de voorpoot is roodbruin (foto 4 en 5).
Zie verder deze foto's: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Blokhoofdwespen (Ectemnius) zijn nogal verschillend van grootte: er zijn kleine soorten, maar ook enkele vrij grote. De meeste vrouwtjes Ectemnius hebben op de 6e tergiet een pygidium. Deze vrouw Ectemnius cavifrons behoort tot de enkele grootste soorten. Dit exemplaar was 15,5 mm lang. Deze soort jaagt op vrij grote zweefvliegen, dikwijls op schermbloemen. Ze zijn gemakkelijk te determineren: scutum lang afstaand behaard, goudkleurige clypeus, laatste sternieten zwart, propodeum zonder richels, middenlob clypeus is breder dan de afstand tussen lob en zijtand, 3e antennelid is 4x zo lang als breed aan de basis. Van al die kenmerken zijn hier foto's te zien:
vrouw 745-2, vrouw 745-3, vrouw 745-4, vrouw 745-5, vrouw 745-6, vrouw 745-7, vrouw 745-8, vrouw 745-9.
De naamgeving van een soort kan wel een indicatie van een kenmerk inhouden. Bij deze vrouw Ectemnius ruficornis zou je bij 'ruficornis' denken aan wat rood of buin op de antenne, maar dat lijkt niet aanwezig. Er zijn wel 2 doornachtige uitsteekseltjes op de achterlijfpunt die oranje gekleurd zijn, zie foto 5. Misschien heeft dat er mee te maken. Het doorslaggevende determinatiekenmerk is de onderkant van de clypeus (kopschild), die een smalle lob heeft en ernaast op ruime afstand (circa 1,5 x de lobbreedte) een tand. In de tabel kom je er terecht via de kleur van de clypeusbeharing: goudachtig.
Het is een vrij grote soort. Ze vangen voor het broed zweefvliegen en foerageren graag op schermbloemen.
Hier zijn er meer foto's van: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
Regelmatig zie ik 's zomers in mijn tuin de Bijenwolf (Philanthus triangulum), dat wil zeggen, de graafwesp en niet de kever (Trichodes alvearius) die ook zo wordt genoemd, omdat diens larven parasiteren op de larven van solitaire bijen. De Bijenwolf-graafwesp vangt voor haar broed bijna uitsluitend honingbijen. Het vrouwtje graaft gangen in de grond, liefst in een helling. Daar brengt ze de verdoofde honingbij naar toe als voedsel voor haar larve. Omdat ik ook imker ben en in mijn tuin altijd een aantal honingbijenvolken heb staan, is een dergelijke waarneming niet zo verrassend. Er zijn echter relatief weinig exemplaren en de schade zal dus wel beperkt blijven. Voor een vrouwelijke larve (bevrucht eitje) zal de bijenwolf 6 honingbijen verzamelen; voor een mannetje (onbevrucht eitje) vangt ze er slechts 1-3 stuks, want mannetjes hebben minder voedsel nodig, omdat ze kleiner zijn. Hier is de vangst van een honingbij te zien. De wesp heeft op de tarsen van de voorpoten een borstelkam om prooien vast te houden.
Het is een mooie wesp die voor zichzelf ook nectar zoekt op bloemen. Achter de ogen hebben ze een opvallend oranjegele kleurrand. De vleugels zijn roodbruin en ook die vallen op. De kop is vrij breed en heeft een wit of geel kopschild (clypeus) en witte of gele wangen (gena), zoals bij dit mannetje goed te zien is. De mannetjes zijn een stuk kleiner dan de vrouwtjes, maar ze lijken er verder veel op. De mannetjes zijn ook als zodanig te herkennen aan de 7 achterlijfsegmenten (vrouwtjes 6) en aan het fraaie kroontje tussen de antennen. Bij de vrouwtjes is de kleurverhouding geel-zwart soms juist omgekeerd en ook bijna zwarte exemplaren heb ik wel gezien. Hier is een mannetje te zien dat samen met een groene vleesvlieg op één bloem foerageert, waaruit ook de geringe grootte is af te leiden. Soms is bij deze wesp de oranje achteroogrand afwezig of nauwelijk aanwezig, waarvan dit mannetje een voorbeeld is.
Hier is een vrouwtje te zien dat foerageert op Astrantia major. Dat is een plant die zeer aantrekkelijk is voor diverse insecten: vliegen, kevers (penseelkever), bijen, wespen. Zet die dus in je tuin.
De Bijenwolf wordt geparasiteerd door de goudwesp Hedychrum rutilans en enkele vliegensoorten, waaronder blaaskopvliegen van het genus Conops.
Crossocerus
Een kleine graafwesp, die ook bij mij in de tuin interesse heeft voor de nestblokken is Crossocerus annulipes. Ze hebben een opvallend dikke kop en zijn maar klein (ruim 6 mm). Ze gebruiken de smallere gangetjes. Als je zelf gaten boort in een houtblok, is het dus van belang om ook smalle gaatjes (4 mm) te maken voor deze soorten. Het genus Crossocerus is overigens wat variabel in grootte (3,5 - 12 mm) en er zijn er betrekkelijk veel. In de Benelux komen er 27 soorten voor. Ze worden gedetermineerd op lastige kenmerken, bijv. de vorm van het pygidium. Dat is het laatste deel van het achterlijf, dus op de laatste tergiet. Vrouwtjes hebben altijd een pygidium; mannetjes soms. Andere kenmerken zijn bijv. de vorm (punctering, uitsteeksels, richels, e.d.) van het mesopleuron en het propodeum. Beide zijn delen van de thorax. De meeste soorten jagen op kleine vliegen.
De Crossocerus annulipes van deze foto's is een vrouwtje (12 antennesegmenten; 6 achterlijfsegmenten). Ze zijn merendeels zwart en hebben slechts hier en daar wat lichtgele vlekken (op poten, antenneschacht, kaken). Deze soort kon worden gedetermineerd op de vorm van het pygidium en de clypeus (kopschild). Het pygidium is glad blinkend met enkele haren. De zijkanten verlopen concaaf en onderaan is het licht gootvormig.
De clypeus is sterk behaard en daarom niet geheel zichtbaar, maar de essentiële onderdelen zijn goed te zien. Het gaat om de onderrand die in het midden gewelfd is en uitloopt op 2 tanden. Dergelijke tanden onderaan het kopschild heeft alleen het vrouwtje van deze soort. Bij mannetjes van dit genus zijn de metatarsen van de voorpoten dikwijls van belang (ook bij deze soort). Die hebben dan een een verbreding, maar het geldt niet voor alle soorten. Hier zijn nog wat aanvullende foto's van dit graafwespje: foto 5, foto 6.
Dit mannetje van Crossocerus wesmaeli is merendeels zwart met op de poten en de antenneschacht wat groen-gele kleuren. Het is een klein compact wespje van 5,3 mm, dat zeer algemeen zou zijn, maar ik zag ze toch nog niet dikwijls. De geringe grootte zal er ongetwijfeld ook aan bijdragen, want deze beestjes vallen nauwelijks op. In close-up is het toch een mooi beestje. Deze soort vangt diverse soorten vliegen voor het broed, maar soms ook cicaden en wantsen.
Hier zijn wat aanvullende foto's: foto 2, foto 3, foto 4.
In 2015 fotografeerde ik een vrouwtje (7,1 mm) van deze soort van de Kaloot, Borssele. Ook dit dier heeft op de poten en op het lijf redelijk wat gele kleuren. De rest is merendeels zwart, behalve het pygidium op de 6e tergiet dat aan de punt roodbruin van kleur is.
Hier zijn nog 2 foto's van dit exemplaar: foto 1, foto 2.
Deze vrouw Crossocerus elongatulus is één van de soorten die op de achterrand van het scutum (grootste onderdeel bovenkant borststuk) lengtestrepen hebben. De soort heeft als bijzonder kenmerk dat de glimmende ruimte tussen de ocellen (puntogen) en de bovenkant van de facetogen verhoogd is. Op deze foto is dat te zien en hier nog iets beter. Het pygidium zou volgens de tabel glimmend kaal zijn en verspreid bestippeld. De laatste tergiet is vrij dicht behaard, maar het pygidium is niet geheel kaal: er staan verspreid wat korte haren op. De clypeus (kopschild) zou geheel zwart zijn, maar dat is door de dichte lichtgrijze beharing niet te zien. De schacht van de antenne (scapus) is hier donker gekleurd, maar kan ook geel zijn. Het halsschild (pronotum) heeft meestal 2 gele vlekken. De binnenkant van de voorschenen (tibiae) is geelachtig. Het achterlijf is geheel zwart.
In 2015 fotografeerde ik een mannetje uit mijn tuin. Ze zijn merendeels zwart, maar op de basis van scheen 3 is wat geel te zien. De dijen van poot 1 en 2 zijn verbreed aan de bassis en hebben wat groene kleuren. Het halsschild (pronotum) is hoekig, zoals op deze dorsale foto te zien is. Hier is nog een plaatje van dit mannetje vanaf de zijkant.
Deze vrouw Crossocerus ovalis is merendeels zwart, maar heeft op de poten, de tegulae en de antenneschacht nog wat geel. Zie ook een foto van de voorkant kop. Bij sommige Crossocerus-soorten hebben de vrouwtjes op het mesopleuron een puntje boven heup 2. Ook een vrouw Crossocerus ovalis heeft dat uitsteekseltje. Het rugveld van het propodeum is een goed kenmerk, zie de eerste foto. Het is glad glimmend en omgeven door diepe groeven. Het pygidium heeft de vorm van een gelijkbenige driehoek, is behaard en verspreid bestippeld. De zijkanten zijn iets gewelfd en de tophelft is roodbruin van kleur.
Hier is nog een ander vrouwtje (2016) te zien.
Een vrij gemakkelijk te herkennen Crossocerus-soort is Crossocerus megacephalus van ongeveer 10 mm grootte. De vrouwtjes hebben direct voor het voorste puntoog een duidelijke indeuking van de kop. De middenlob aan de onderkant van de clypeus (kopschild) is stomp ingesneden. Op deze foto van de voorkant kop is dat niet zo duidelijk, omdat de beharing er deels voor zit. Op de antenneschacht zit een smalle gele streep aan de zijkant. Dit vrouwtje heeft enkele oranjerode kleine mijten, die kennelijk op deze graafwespen parasiteren.
Het mannetje is het best herkenbaar aan de onderrand van de clypeus, die een lob heeft met aan de zijkanten een naar buiten uitstekende tand.
Deze soort vangt vliegen, maar is niet kieskeurig. Ze vangen voor hun broed allerlei vliegen, zonder voorkeur voor bepaalde soorten. Ze nestelen in smalle gangen in hout zoals boorgaten van keverlarven. De soort komt voor in een groot deel van de wereld (gematigde zones).
Veel Crossocerus-graafwespen zijn merendeels zwart. Er zijn ook enkele soorten met gele achterlijfbandering of -vlekken. Daarvan is de steekmuggendoder (Crossocerus quadrimaculatus) een goed voorbeeld. Deze graafwesp nestelt graag in steilkantjes en vangt voor haar broed graag steekmuggen en kleine vliegen, maar kleine vlinders en schietmotten staan soms ook op het menu.
Voor zowel mannetjes als vrouwtjes is de determinatie gemakkelijk. De soort heeft geel op het achterlijf en op de wangen is een kiel (opstaand randje) aanwezig dat onderaan uitloopt in een doorn. Ook de poten hebben gele vlekken. Het pronotum (halsschild) heeft eveneens 2 gele vlekken.
In 2011 zag ik diverse cicadendoders in mijn tuin. Het waren allemaal mannetjes. Ze lijken in het veld wat op muurwespen. Met muurwespen was ik druk doende en zo ving ik ook als 'bijvangst' Gorytes-wespen. De eerste twee op 1 juli 2011. Vermoedelijk komen ze al langer voor in mijn tuin, maar ze vallen niet erg op. Het exemplaar van deze foto's ving ik op 5 augustus 2011 en liet ik na een fotoserie op 6 augustus weer los na het dier een druppel honing te hebben gevoerd om weer op krachten te komen.
De vrouwtjes jagen op cicaden voor hun broed. Ze nestelen in gangetjes in de grond. Mannetjes kun je foeragerend aantreffen op allerlei bloemsoorten. Ze zoeken er voornamelijk nectar. Dit mannetje is circa 10 mm lang. Mannetjes van het genus Gorytes hebben tyloïden aan de antenneleden zitten. Dat zijn verdikkingen die extra waarnemings- en geurmogelijkheden bieden. Vermoedelijk betreft dit voor de ontvangst merendeels feromonen (geurstoffen), die vrouwtjes verspreiden en die op die wijze gevonden kunnen worden door de mannetjes voor een paring. Tyloïden kunnen dikwijls ook worden gebruikt om geuren te verspreiden, dus om vrouwtjes te lokken.
Voor de determinatie is de graafwespentabel van Wim Klein (1999) gebruikt. De eerste vraag betreft de kleur van de banden op het achterlijf: geel of wit? Bij deze dus geel: zie foto.
Dan wordt gevraagd naar de vorm van tergiet 1: zijn er fijne lengterimpels tussen de 2 horizontale kielen of niet? Bij deze wesp zijn die rimpels duidelijk aanwezig. Ook wordt op hetzelfde nummer gevraagd of het een na laatste (12e) antennelid twee keer zo lang als breed is of korter. Dit antennelid is twee maal zo lang als breed: zie foto.
Vervolgens wordt gevraagd of er horizontale strepen (rimpels) te zien zijn in het bovenste deel van het metapleuron. Die zijn hier aanwezig, zie foto.
Als laatste voor de soort wordt gevraagd naar de breedte van de gele strepen op het achterlijf: de band op tergiet 2 is niet smaller dan eenderde van de tergietbreedte. Dat is hier het geval en geeft als uitkomst: mannetje Gorytes laticinctus.
Het bos van Clinge is voor Zeeland uitzonderlijk met zijn hoge dekzanden. Het is de enige plek in de provincie met die grondsoort. Dat resulteert in heel veel soorten insecten die elders in Zeeland niet voorkomen.
De springcicadendoder Gorytes fallax is in Nederland zeldzaam en wordt bijna uitsluitend waargenomen in het zuidoosten van het land. Clinge ligt veel westelijker, maar de grondsoort is kennelijk aantrekkelijk genoeg voor deze soort. De voetjes van deze cicadendoders lijken iets verdikt. Ze hebben veel geel op het lijf, bijv. ook op de schouderknobbels en op de zijkant van de thorax. De coxa (heupen) en femurs (dijen) zijn bijna geheel zwart, alleen de top van de dijen is roodachtig. De clypeus (kopschild) is geheel geel. Het labrum (bovenlip) is zwart. De onderkant van de antennen is roodachtig. De wesp van dit item is 10,6 mm lang.
De vrouwtjes van Gorytes quinquecinctus, quinquefasciatus en fallax zijn moeilijk te onderscheiden. Alle drie deze soorten hebben 5 gele achterlijfbanden. G. quinquefasciatus heeft op bovenzijde van het het rugveld van het propodeum (laatste thoraxsegment) een duidelijke streepstructuur van vrij dikke lange ribbels. Bij G. fallax is die plek warrig van structuur. Dat geldt ongeveer op dezelfde wijze voor G. quinquecinctus.
Bij Gorytes quinquecinctus en de twee andere genoemde soorten is het pygidium verschillend: bij quinquecinctus met veel fijne lengtestreepjes en bij fallax merendeels glad met wat verspreide stippels en dat is hier het geval. Het pygidium van G. quinquefasciatus is iets minder glad dan bij G. fallax, want er is overal enige fijne structuur tussen de punten aanwezig.
De binnenrand van de ogen heeft bij fallax een duidelijke gele lijn, die tot aan de clypeus doorloopt. Deze lijn loopt aan de bovenzijde door tot halverwege de lengte van de gehele binnenoogrand. Bij quinquefasciatus is die lijn niet aanwezig is of slechts voor een klein deel zonder de clypeus te raken. De wesp van dit item betreft dus een vrouwtje Gorytes fallax.
Hier zijn nog enkele foto's van hetzelfde vrouwtje: foto 5, foto 6.
De nestblokken voor solitaire bijen en wespen worden in mijn tuin ook gebruikt door het graafwespje (6 mm) Passaloecus borealis. Het zijn graafwespjes van een genus waarvan er in Nederland 10 soorten voorkomen. Ze vangen bladluizen voor hun broed en de broedcellen maken ze in boorgaten van andere insecten, holle plantenstengels e.d. Het genus heeft 2 submarginale cellen (ook wel: cubitaalcellen). De wespjes zijn eenvoudig van kleur: deze soort is merendeels zwart, maar geel op de mandibels (kaken), delen van de poten, voorkant antenneschachten, tegulae (vleugelschubben) en calli (schouderknobbels). De onderrand van de clypeus heeft een driehoekig uitsteeksel.
Het genus Passaloecus lijkt op Pemphredon: beide een kort gesteeld achterlijf, beide 2 submarginale vleugelcellen (een grote en een kleine). Pemphredon heeft echter een veel dikkere kop.
Deze Passaloecus corniger is direct te herkennen aan het doorntje tussen de antennes, want dat heeft geen andere soort van dat genus (ook bij de mannetjes). Ze nestelen bij mij in de tuin in een bijen-wespenhotel en gebruiken smalle kaardenbolstengels (3 mm doorsnede). Elders schijnen ze dikwijls in rietstengels te nestelen. In de determinatietabel staat dat ze zelden in het kustgebied worden gezien, maar ik woon toch echt in het kustgebied (Walcheren). Ze verzamelen bladluizen voor hun broed, maar hebben de eigenaardige gewoonte om die dikwijls niet zelf te vangen, maar te roven in de nesten van genus/soortgenoten. Maar ja, als die er te weinig zijn zullen ze zelf aan de slag moeten gaan. Het achterlijf is opvallend van vorm: iets ingesnoerde tergieten.
Hier zijn nog enkele aanvullende foto's: vrouw 710-4, vrouw 710-5.
Het genus Lindenius heeft 1 submarginale cel (cubitaalcel), die groter en langer is dan de marginale cel (bij Crossocerus is het verschil iets minder). Het geslacht omvat in Europa ongeveer 20 soorten. Het zijn allemaal kleinere merendeels zwarte wespen, die soms hier en daar, vooral op de poten een andere kleur hebben. In België en Nederland komen slechts 3 soorten voor van dit graafwespengeslacht. Ze zoeken voor hun broed prooien als kleine vliegen, wantsen en andere wespen. Deze Lindenius albilabris is hier de meest algemene soort, maar in het westen komen ze nauwelijks voor. Ze houden van zand- en leemgronden en deze soort jaagt eigenlijk uitsluitend op wantsen van de familie Miridae (blindwantsen). Het dier van deze foto is een mannetje en het is direct herkenbaar aan de metatars van de middelpoot. Deze metatars is gebogen en de top van de scheen van deze poot heeft lange beharing. Het dier is 6,2 mm lang.
Hier zijn nog 2 foto's van hetzelfde mannetje: foto 3, foto 4.
Als bij een vrouwtje de kaken, antenneschacht en het borststuk zonder gele tekening zijn, is het in de tabel direct Lindenius albilabris. Hier zijn er wat foto's van: foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
De naaam 'albilabris' heeft waarschijnlijk te maken met de witte stekelharen aan de onderkant van het labrum (bovenlip).
Indien minstens op de antenneschacht een gele tekening aanwezig is en metatars-3 niet verdikt is aan de top, kom je uit op een vrouw Lindenius panzeri. Bij het vrouwtje is het rugveld van het propodeum merendeels bedekt met lengteribbels. Hier is de fraaie voorkant kop met de kaken te zien van een vrouw Lindenius panzeri.
De vlinderdoder Lestica subterranea lijkt qua bouw op het genus Ectemnius, maar wijkt opvallend af door de kleur van de poten: die zijn deels oranje. Ze hebben evenals Ectemnius maar 1 cubitaalcel. Deze wespen nestelen in de grond en voorzien hun broedcellen van nachtvlinders als voedsel voor de larven. Van de gele vlekken op het achterlijf vormen alleen die op tergiet 5 een doorlopend bandje. De clypeus heeft geen lengtekiel en is zilverkleurig behaard. De antennale zone is merendeels kaal. Het scutum (middendeel thoraxbovenzijde) en scutellum (schildje) hebben een gestreepte structuur. Het pygidium (opbouw op laatste tergiet) is vlak.
Het geslacht Diodontus heeft in Nederland en België maar 4 soorten en de meest algemene is Diodontus minutus, die direct opvalt vanwege de oranjebruine poten. Ze zijn maar klein. Dit vrouwtje was 5,7 mm. Ze jagen voor hun broednest merendeels op gevleugelde bladluizen. De kop is relatief dik en de vleugel heeft 2 cubitaalcellen. Het onderscheid met andere soorten is vooral de vorm van de onderrand van het kopschild (clypeus), die 3 tanden heeft.
Een klein, maar fraai geslacht van graafwespen is Mimesa, ook wel: roodlijfcicadendoders. In Nederland zijn er 4 soorten, waarvan er enkele zeldzaam zijn. Deze Mimesa lutaria is algemeen op zandgronden, maar in de duinen zeldzaam. Het bos van Clinge ligt op hoge dekzanden en in Zeeland is dat een unieke locatie. Daar is deze graafwesp waargenomen. Het genus heeft 3 submarginale cellen in de vleugel, waarbij de middelste het kleinst is, trapeziumvormig en iets breder aan de marginale cel rakend dan bij het genus Mimumesa. De schenen zijn alle zwart. De steel van het achterlijf (deel van tergiet 1) is iets korter dan tergiet 2 lang is. Tergiet 2 zou volgens de determinatietabel van Wim Klein geheel rood moeten zijn, maar dat is hier niet het geval. De clypeus (kopschild) heeft een duidelijke dwarslijst en dat is hier te zien. Het pygidium op de laatste tergiet is lang en smal en heeft veel korte beharing. Het is een heel mooi beestje met ook nog wat rood aan de onderkant en top van de antennen.
Van het genus Mimumesa (3 cubitaalcellen) komen in de Benelux 7 soorten voor. Het zijn middelmatig grote graafwespen met een duidelijk smal gesteeld achterlijf. De vorm daarvan kan een determinatiekenmerk zijn. Ze jagen op springcicaden. Men noemt ze ook wel zwartlijfcicadendoders. Deze Mimumesa dahlbomi heeft een afmeting van 8 mm. Veel graafwespvrouwtjes hebben een pygydium. Dat is een extra 'opbouw' op de laatste tergiet. Het is bij dit vrouwtje Mimumesa dahlbomi smal en in het midden nauwelijks bestippeld. Bij determinatie van veel graafwespen is het pygidium van belang. Hier is de bovenzijde van deze wesp te zien en de voorkant kop toont de gewelfde clypeus en tevens de antenne.
De soort Mimumesa beaumonti zou in Nederland alleen bekend zijn van het oosten van het land (info Graafwespentabel Wim Klein), maar in 2014 ving ik op 3 plaatsen in Zeeland, waaronder mijn eigen tuin, exemplaren van deze soort (det. Jan Smit). Genoemde tabel (1996) is al wat ouder en inmiddels zijn deze wespen wat opgeschoven naar het westen (vgl. De wespen en mieren van Nederland). De vleugels hebben 3 submarginale cellen (ook wel: cubitaalcellen).
Mannetjes Mimumesa hebben geurknobbels (tyloïden) op de antennen. Voor mannetjes is de vorm van de tyloiden van belang voor de determinatie. Bij deze soort hebben de antennesegmenten een dubbele rij tyloiden (zie hieronder foto 2). Tyloiden zijn verdikkingen op de antennen, die extra waarnemingen mogelijk maken, maar die dikwijls ook bepaalde uitscheidingen kunnen doen. Dat zal te maken hebben met de paring: het vinden of lokken van vrouwtjes.
Bij alle mannetjes van het genus loopt de laatste sterniet uit in een doorn. Vrouwtjes hebben een pygidium op de laatste (6e) tergiet. De voorkant kop van zowel mannen als vrouwen is dicht zilverkleurig behaard. Een belanrijk determinatie-kenmerk is de vorm van het zogenaamde epicnemiaalveld. Het is een moeilijk woord en het is bovendien een zeer lastige plek om te bekijken en te fotograferen. Het ligt aan de onderkant direct achter de heupen van de voorpoten.
In mijn eigen tuin kwam ik deze soort parend tegen. Dat is altijd leuk om te zien. Opvallend is dat het vrouwtje bij de paring de angel uitsteekt. Ze moet namelijk ruimte vrijmaken voor het genitaal van het mannetje. Het ziet er wat bedreigend uit maar dat is het dus niet. Het is pure noodzaak.
In 2015 kwam ik opnieuw een mannetje tegen in mijn tuin. Hierna wat foto's van dit exemplaar, waarbij ook een foto ( nr. 2) van de antenne met tyloiden op de segmenten 7 t/m 11: foto 1; foto 2; foto 3; foto 4.
Laat in het seizoen (17 september 2018) vond ik deze graafwesp Mimumesa unicolor op een buitendijks gebiedje bij Hoofdplaat (Zeeuws-Vlaanderen). Ik heb wat moeite gehad om de wesp op naam te brengen en er 4 graafwespentabellen voor gebruikt. De tabel van Lomholdt gaf voor deze soort de meeste informatie, met goede detailtekeningen. Het probleem met het determineren van wespen van dit genus is het wel of niet aanwezig zijn van een kiel op de voorrand van het epicnemium. Dat onderdeel van de wesp zit aan de onderkant van de thorax (mesosternum), direct achter de voorpoten. Helaas is kennelijk niet ieder opstaand randje een kiel en dan kom je er dus niet uit. Als er een kiel aanwezig is, zal dat een scherpe afgetekende rand moeten zijn zoals bij dahlbomi en atratina. Bij niet-aanwezig kan er toch wel een rand te zien zijn op genoemde plek. Het hangt sterk van de belichting af. Bij sterk strijklicht is er al snel een opstaande rand te zien en kan die rand scherp lijken terwijl die in werkelijkheid rond is. Voor een fotograaf is het moeilijk. Met een dood insect op een speld gestoken gaat dat veel gemakkelijker onder een binoculair.
Dit wespje was 8,4 mm lang. De clypeus is niet sterk gezwollen in zij-aanzicht en vrij dicht zilverkleurig behaard. De top van de antenne (segment 12) is voor een groot deel roestrood gekleurd. Het genus Mimumesa heeft 3 cubitaalcellen in de vleugel en op het voorhoofd (frons) loopt een dunne kiel van de voorste ocel (puntoog) tot tussen de antennesokkels.
De determinatietabellen beginnen allemaal met de vorm van het pygidium (opbouw op tergiet 6): smal of breed. Je moet echter wat referentie-exemplaren hebben om te beslissen of iets breed is of toch nog net smal. Lomholdt geeft goede tekeningen van verschillende vormen van enkele soorten (waaronder unicolor) en dan blijkt dat dit pygidium breed moet worden geacht. Er zijn bredere (bijv. atratina) en dat kan verwarring geven.
Dan is er ook nog het epicnemium (ook wel: epicnemiaalveld), wat eerder is genoemd. Op deze foto ziet dat er vrij normaal uit met een rond randje langs de voorzijde, maar bij een andere belichting van hetzelfde dier is er toch een soort kiel te zien. Je kunt zo gemakkelijk vastlopen in de tabellen, maar geen enkele die ik ken is anders. De rand moet dus hier niet als kiel worden beschouwd. Het geeft aan hoe moeilijk het is om determinatietabellen te maken.
Niet onbelangrijk bij de vorm van het epicnemium is, dat de achterzijde bij de 2 soorten, die genoemd worden met een duidelijke kiel aan de voorzijde (dahlbomi en atratima) een forse driehoekige uitstulping hebben. Bij spooneri is die uitstulping rond, maar die zou geen kiel aan de voorzijde hebben. Bij unicolor heeft de achterrand van het epicnemium 2 zwakke inbochtingen die in het midden een klein puntje vormen. Dat is bij mijn exemplaar ook te zien.
Het beestje is opgestuurd naar bijen/wespen-expert Hans Nieuwenhuijsen die het samen met Wim Klein (maker van een graafwespentabel) heeft bekeken (geprepareerd op speld) en beiden komen ook uit op Mimumesa unicolor (= éénkleurig). De naam lijkt wat vreemd in relatie tot de kleuren van het dier. Het is zeker niet éénvormig zwart: de punt van het pygidium is roodachtig en de antennepunt ook. De meeste andere soorten van het zelfde genus zijn geheel zwart, behalve sibericana, die rood op het achterlijf heeft.
Het graafwespengenus Oxybelus kermerkt zich door slechts 1 cubitaalcel in de voorvleugel, die veel groter is dan de marginale cel. Veel opvallender is echter de vorm van van het propodeum. Daarop is een achterwaarts gerichte doorn te zien, die geflankeerd kunnen worden door 2 kleinere kromme tanden. Op het metanotum (achterschildje) zijn lamellen aanwezig, te zien vanaf de zijkant. De antennen zijn zeer laag op de kop ingeplant. De soort Oxybelus bipunctatus heeft een bronskleurige glans op het achterlijf en meestal gele vlekken op tergiet 2, meestal 2, soms 1, soms ontbrekend. De soort vangt vliegen voor het broednest en gevangen prooien worden op de angel gespietst en zo naar het nest vervooerd. Men noemt het daarom spieswespen.
Het mannetje heeft meer geel op de poten. De naam 'bipuntatus' kan alleen op de achterlijfvlekken van het vrouwtje slaan, want mannetjes hebben daar meestal 4 vlekken, maar het kunnen er ook meer zijn zoals op deze foto. Ze zijn dus wat variabel.
De spieswesp Oxybelus uniglumis heeft ongeveer hetzelfde gedrag als de vorige soort. Ze verzamelen diverse soorten vliegen voor hun broed. Een gevangen vlieg vervoeren ze op de angel. Daarom heten ze 'spieswesp'. Bij deze soort valt het rood op de poten, deel van de antenne en de vleugeladers op. De vrouwtjes hebben meer witte vlekken op het achterlijf dan Oxybelus bipunctatus.
Van deze soort zijn hier nog meer foto's van een vrouwtje: foto 2, foto 3, foto 4.
Sommige soorten wespen zijn tot laat in het seizoen actief. Dat gold ook voor dit Pemphredon-vrouwtje (8,3 mm) dat laat in september nog nestgelegenheid zocht. De vleugels van de wespen van dit genus hebben 2 submarginale cellen (ook wel: cubitaalcellen). Pemphredons zijn alleen te determineren op details, waaronder de vorm van de clypeus (kopschild) en pygidium (achterlijfpunt).
Bij deze soort is de clypeus vrij vlak, zonder diepe uitrandingen en de kaken zijn fors met aan de top 3 tanden. Het pygidium (op de achterlijfpunt) heeft evenwijdige zijkanten en een ronde top. De lengte van antennesegment 3 gedeeld door de breedte aan de top is hier 2,0 Het borststuk (scutum) is verspreid bestippeld. Al deze kenmerken passen bij Pemphredon lethifer.
Het is een geslacht, dat jaagt op bladluizen. Ze nestelen in vraatgangen van andere insecten, gallen en andere nauwe openingen, ook wel in boorgaten van zogenaamde bijen-wespen-hotels, want daar ving ik dit exemplaar in mijn tuin.
Het genus Pemphredon heeft een dikke kop en dat is bij deze vrouw Pemphredon inornata goed te zien op de eerste foto van dit item. De clypeus is in een stompe punt uitgetrokken (moeilijk te zien). Dit vrouwtje zag ik laat in het seizoen (3 okt.) en deze heeft nog mijten op het lijf. Die mijten zijn dus ook vrij laat nog actief. Evenals de meeste Pemphredons vangt ook deze luizen voor het broednest.
Tot de graafwespen behoort ook het genus Rhopalum. Men noemt ze kegelwespen vanwege het gesteelde kegelvormige eerste achterlijfsegment. De volgende segmenten sluiten daarop aan met opnieuw een versmalling bij het begin van het tweede segment. Zo lijkt het of deze wesp 2 wespentailles heeft. Dit is de algeemeen voorkomende Rhopalum clavipes. De soortnaam 'clavipes' betekent zoiets als knotsvormige poten. Dat zal vermoedelijk slaan op de scheen van de achterpoten die een dergelijke vorm heeft. Het exemplaar van deze foto's is 5,8 mm lang. Ze zijn dus niet zo groot. De vrouwtjes nestelen in holle plantenstengels en andere kleine gaatjes en vangen cicaden, vliegen en stofluizen als voedsel voor hun broed. De vrouwtjes van deze prachtig gekleurde graafwespen hebben een pygidium op de laatste tergiet. Het is echter veel minder duidelijk dan bij veel andere soorten, omdat er geen duidelijke omlijsting is.
Hier zijn nog twee aanvullende foto's van dit graafwespje: onderkant, voorkant kop.
Een bijzondere verschijning is de kleine zeefwesp (Crabro peltarius) en dan vooral het mannetje dat kenmerkende schilden heeft op de voorpoten. Vrouwtjes van deze vrij algemene graafwesp graven graag gangen voor hun broed op zanderige plekken. Dat kan in de duinen zijn, maar ook tussen straatstenen. Je ziet dan kleine hoopjes zand liggen. De schade valt meestal mee. Ze vangen vliegen voor hun broed. Deze vrouw zag ik in de duinen met prooi bij de nestopening.
Op het zwarte achterlijf hebben ze gele banden, die niet alle doorlopen. Het achterste deel van het scutum (bovenkant thorax) en de kruin hebben geen lengteribbels (zoals bij C. cribrarius). Antennelid 3 is duidelijk langer dan lid 4. De voorkant kop laat zien dat de kaken geel en rood zijn met een zwarte punt. Vrouwtjes hebben op de 6e tergiet een pygidium, dat afgevlakt is en aan het eind is dit niet puntig. Bij vrouwtjes Ectemnius is het pygidium iets bol van vorm met een scherpe punt. De buitenkant van de voordijen is bij Crabro rond en gezwollen; bij Ectemnius plat en hoekig. Ze lijken sterk op deze Crabro-wespen.
Bij mannetjes zijn de eerste gewone antennesegmenten korter dan breed.
Een verwante soort is de bleke zeefwesp (Crabro scutellatus), die ongeveer hetzelfde gedrag vertoont. De vrouwtjes vangen vooral slankpootvliegen voor het broednest. Elke broedcel krijgt ongeveer 20 prooidieren. Tellen kunnen ze niet, maar ze zijn wel in staat om in te schatten of de voorraad genoeg is voor een larve. De mannetjes zijn ongeveer 9-10 mm lang en hebben voor de soort herkenbare patronen en vormen aan de schilden op de voorpoten. Op de tarsen van de voorpoten zit ook nog een typische vooruitstekende doorn, die bij dit mannetje te zien is. Bij mannetjes zijn de eerste gewone antennesegmenten ongeveer even lang als breed. Op het 9e en 10e antennelid zijn er tyloïden aanwezig.
Wespen van het genus Astata zijn fraaie graafwespen, die wantsen vangen voor hun broednest. Er zijn hier maar 2 soorten, waarvan Astata boops het meest voorkomt. De andere (A. minor) is zeldzaam. Astata boops vangt voornamelijk boomwantsen en hun larven. De vleugel van dit genus laat 3 submarginale cellen zien. Het mannetje van Astata boops heeft midden op het scutum (bovenkant van de thorax) 2 bulten. Zoals veel andere mannen van graafwespen hebben ook de mannen van Astata boops een antenne met zoganaamde tyloïden. Dat zijn verdikkingen waarmee geuren kunnen worden afgegeven en/of waargenomen, die verband houden met de paring. Het mannetje kan zo een vrouwtje vinden of lokken.
Het geslacht Dryudella werd eerder gezien als subgenus van Astata. Nu beschouwt men het als een apart genus. Ze vangen larven van wantsen voor hun broed. Er zijn hier 2 soorten, die beide redelijk algemeen voorkomen. Deze Dryudella stigma heeft wat grotere witte gezichtsvlekken, die half om de voorste ocel zijn gevormd. Bij de andere soort (D. pinguis) zijn die vlekken naar boven toe korter. Het zijn prachtige dieren.
Hier zijn nog enkele foto's van een ander mannetje: 712-1, 712-2, 712-3.
De meeste graafwespen zijn gespecialiseerd op één bepaalde andere diersoort (geleedpotigen zoals spinnen of insecten). Het vrouwtje van de roodpotige sprinkhaandoder (Tachysphex panzeri) vangt sprinkhanen, die zij in een nestholte brengt als voedsel voor haar larve. Graafwespen verdoven hun prooien, zodat ze blijven leven totdat het eitje uitkomt en hun larve aan de maaltijd kan beginnen. Door die verdoving is de prooi verlamd en kan dus niet meer weg. Het dier blijft zo vers voedsel voor de larve van de parasiterende wesp. De wesp van deze foto is het mannetje van die soort en het is een vrij klein dier van nauwelijks 10 mm lengte. Meestal zijn de eerste achterlijfsegmenten rood van kleur, maar het is bekend dat er ook donkere exemplaren zoals deze voorkomen. De antennen staan bij dit genus laag op de kop ingeplant. De beharing van de clypeus is goudkleurig en de bovenlip (labrum) is iets bol en steekt duidelijk uit. Het is dat driehoekige deel dat onder het bijna kale zwarte onderste deel van de clypeus zit. De goudkleurige clypeusbeharing is bij dit exemplaar niet zo duidelijk, omdat het dier vermoedelijk al wat verkleurd is. Bij verse exemplaren is die kleur zeer duidelijk, zoals bij deze man (9,5 mm) die ik in 2013 fotografeerde. Vanaf de zijkant is het minder zichtbaar, maar het blijft een mooi beestje.
De algemeen voorkomende sprinkhaandoder Tachysphex nitidus houdt van droge zandgronden, zoals stuifzanden, duinen en bosranden. Ze graven horizontale broedgangen. In de broedcel die daarin wordt aangelegd, worden larven van veldsprinkhanen gebracht als voedsel voor de larve van de sprinkhaandoder. Deze graafwesp is maar saai gekleurd: merendeels zwart- en grijsachtig; de vleugels licht bruinachtig. Ze kunnen worden geparasiteerd door de schitterende zandgoudwesp Hedychridium ardens, zie bij de goudwespen. Ze zijn ook waardwesp voor de goudwesp Chrysis bicolor en enkele dambordvliegen.
In 2015 ving ik een vrouwtje in een natuurgebied bij Soest. Hierna zijn er wat foto's van.
Foto 4 toont de vleugel met de 3 cubitaalcellen, waarvan de 3e opvallend lang en smal is: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
De sprinkhaandoder Tachysphex pompiliformis heeft een prachtige rode kleur op het begin van het achterlijf. De verwante soort T. panzeri kan ook rood op die plek hebben, maar meestal minder nadrukkelijk en soms geheel afwezig. Ook deze soort vangt sprinkhanen voor het broed. Het zijn geen opvallend grote graafwespen, maar ze hebben een gemiddeld formaat. Dit exemplaar was ruim 9 mm lang. De soortnaam 'pompiliformis' wijst op de gelijkenis qua uiterlijk met de spinnendoders (Pompilidae). In de determinatietabel wordt gewezen op de 1e cubitaalader, die bijna recht is en onder een scherpere hoek dan 90º uitkomt in de radiaalcel (marginale cel).
Hier zijn nog wat aanvullende foto's van een vrouw: vrouw 696-3, vrouw 696-4, vrouw 696-5.
En hier van een man: man 695-1, man 695-2, man 695-3, man 695-4, man 695-5.
Net als de vorige soort heeft de kakkerlakkendoder (Tachysphex obscuripennis) rood op het begin van het achterlijf. In de determinatietabel wordt aangegeven dat bij deze soort de onderrand van het kopschild (clypeus) een uitholling heeft. Hier is dat met enige goede wil te zien. Het is een uitvergroting van deze foto. Het pygidium heeft regelmatige bolle zijranden. Het voorlaatste tarslid (alle poten) is duidelijk breder dan lang. Deze graafwesp zou in de kustduinen algemeen voorkomen, maar ik zag ze er nooit. Het exemplaar van deze foto's zag ik in een natuurgebied nabij Soest.
Het mannetje van deze kakkerlakkendoder is zeer fraai gekleurd. Ze hebben ook de rode kleur op een deel van het achterlijf, maar met de opvallend groene ogen en goudkleurige beharing op de voorkant kop is het een spectaculair beest.
In de kustduinen komt hier en daar een populatie voor van de harkwesp (Bembix rostrata). Het zijn grote indrukwekkende graafwespen en ze vangen dan ook grote prooien voor hun broed, zoals roofvliegen. Deze wesp heeft een vreemd uiterlijk. Het achterlijf is normaal met fraaie gele bandering, maar de kop vertoont afwijkingen ten opzichte van andere wespen. De bovenlip (labrum) is zeer lang en loopt uit op een punt. De kaken liggen er overheen. De wesp heeft een Nederlandse naam vanwege de lange rechte stekels op de voortarsen. Daarmee kan de wesp waarschijnlijk zowel goed graven, maar ook prooien vangen en in bedwang houden, want de kaken zijn voor zo'n grote wesp (tot 25 mm) relatief klein.
In juli 2014 vond ik op een kaal zonnig stuk duin in de zeereep van de duinen van Westerschouwen en kolonie van harkwespen. Ik zag er 15 à 20 stuks tegelijkertijd. Er waren ook enkele exemplaren die iets kleiner leken. Dat bleken mannetjes te zijn. Ze vlogen allemaal op een vrij beperkt stuk zand met vrij veel gegraven broedgangen.
Een mannetje is dan wel iets kleiner dan een vrouwtje, maar heeft toch nog een vrij grote afmeting. Het exemplaar van deze foto's was 18,3 mm lang. Een mannetje wijkt qua morfologische eigenschappen iets af van een vrouwtje. De antenne heeft in de tweede helft vervormde leden. Mannetjeswespen hebben dat wel vaker. Dat zie je bijvoorbeeld ook bij sommige blokhoofdwespen. De mannen harkwesp hebben nog iets bijzonders en dat is een knobbel op sterniet 2 en 6.
Het zijn fraaie dieren, ook in details: foto 4, foto 5.
Bembix-graafwespen kunnen worden geparasiteerd door blaaskopvliegen, dambordvliegen en de zeer zeldzame goudwesp Parnopes grandior, die in Nederland (nog) niet voorkomt. Bij de dambordvliegen gaat het om Senotainia albifrons.
De gewone vliegendoder (Mellinus arvensis) houdt van droge zandgronden. Op de klei kom je ze niet veel tegen, maar wél in aangrenzende duingebieden. Ze zijn goed herkenbaar aan het kegelvormige eerste achterlijfsegment en aan de tekening op de kop: geel langs de binnenoogranden dat aansluit op een golvende horizontale gele band over de onderkant clypeus. Ook de antenneschacht is geel. In september 2015 had ik zo waar een vrouwtje in mijn tuin (kleigrond). Dit dier had wel een iets afwijkende koptekening: de horizontale streep over de clypeus is smal en in het midden onderbroken. Het zijn middelgrote wespen, waarvan de vrouwtjes vliegen vangen voor hun broednest. Dat doen overigens nog veel meer graafwespen ook, maar deze is er naar vernoemd. De onderkant van de antenne is roodbruin van kleur. Mannetjes hebben ongeveer hetzelfde uiterlijk.
Een sierlijk slanke verschijning is de grote rupsendoder (Ammophila sabulosa). De vrouwtjes zien er praktisch het zelfde uit als de mannetjes, maar vrouwtjes zijn gemiddeld iets groter en hebben een borstelkam aan de tarsen van de voorpoten. Ze hebben een gesteeld achterlijf en die steel (eerste segmenten) is relatief dun. Die steel is aan het begin (vooral de onderkant) bezet met lange afstaande haren; verderop ook wat kortere. Een vrouwtje kan tot 24 mm lang zijn. Deze soort heeft een bijna onbehaard rugveld (propodeum), dat ook een fraaie ribbelstructuur vertoont. Aan de onder-zijkanten zijn lange haren aanwezig. De punctering op het borststuk is grof en ongelijkmatig. De 3e cubitaalcel raakt de marginale cel over korte afstand (bij A. pubescens geheel niet). De donkere achterlijfpunt heeft dikwijls een blauwachtige gloed.
Ammophila sabulosa leeft het liefst op schrale zanderige plekken waar ze gemakkelijk hun nesten kunnen graven en de prooien er naartoe slepen. Die prooien zijn rupen van nachtvlinders en dikwijls nog groter dan ze zelf zijn. Ze kunnen er dus niet mee vliegen en het gesleep naar het nest is een heel karwei. Dat gaat ook gemakkelijker als er niet al te veel begroeiing is. De rupsen worden verlamd met een steek van de wesp en in de broedholte wordt er een eitje bij gelegd. De larve die daaruit komt zal de rups geheel opvreten. Als de rupsen klein van formaat zijn worden er ook wel twee gebruikt voor 1 larve. De nestopening wordt meestal afgesloten met een steentje of iets dergelijks.
De kleine rupsendoder (Ammophila campestris) is gemiddeld kleiner dan A. sabulosa, maar de achterlijfsteel (segment 2) is veel dikker. Het gemakkelijkste determinatiekenmerk is de 3e submarginale cel, die de marginale cel ruim niet raakt (bij sabulosa raakt die cel wél; bij pubescens raakt de 2e submaginale cel de marginale cel ook niet, maar daar is dat zeer krap. Met alleen een goed zicht op de submarginale cellen zijn de 3 soorten van Nederland dus goed te onderscheiden.
Bij Ammophila campetris is de achterlijfsteel van onderen niet behaard (bij sabulosa en pubescens, vooral aan het begin, lang afstaand behaard). Het propodeum is grof gerimpeld, merendeels kaal op het middendeel, maar de achterranden hebben lange beharing.
Een soortgenoot van de vorige graafwesp is de behaarde rupsendoder (Ammophila pubescens), die gemiddeld iets kleiner is, tot maxmaal 19 mm. De Nederlandse naam 'behaarde rupsendoder' is wat verwarrend, want bij deze soort is het rugveld juist onbehaard. Het is fijn gerimpeld. Het gaat bij de beharing om de afstaande haren op de achterrand van de kop en de haren aan het begin van de achterlijfsteel (onderkant): die haren op de achterrand kop zijn vrij lang en donker. De achterlijfsteel is aan het begin afstaand lang behaard, maar dat geldt ook enigszins (anders, ook veel kleine haartjes) voor Ammophila sabulosa.
In het veld zijn deze wespen moeilijk van elkaar te onderscheiden: een grote is meestal sabulosa, maar de afmetingen overlappen elkaar wat. Het beste kenmerk op foto of onder de binoc is de vleugeladering. Bij Ammophila pubescens raakt de 3e cubitaalcel de marginale cel net niet.
De rupsendoder Podalonia affinis heeft een flink formaat. Het exemplaar van deze foto's was 21,7 mm lang. De achterlijfsteel is wat korter dan bij Ammophila. De hele wesp doet wat forser aan. Bij deze soort hebben de tarsklauwen een tandje aan de binnenkant-basis. Het rugveld van het propodeum (achterkant thorax) is onbehaard met een fijne rimpelstructuur. Om gemakkelijk prooien te kunnen vangen hebben de vrouwtjes borstelkammen op de voorpoten, maar ook de andere poten zijn niet geheel zonder uitsteeksels.
Hier zijn nog enkele extra foto's van dit exemplaar: foto 4, foto 5, foto 6.
De wesp Sphex funerarius heet in het Engels: golden digger wasp (syn.: Sphex rufocinctus). Inmiddels noemt men deze in Nederland 'sabelsprinkhaandoder'. Sphex funerarius is een zeer grote wesp (20 mm of ruim meer) met een oranjerood achterlijf. Ze vangen sprinkhanen voor het broed. In Nederland zijn ze wel eens (Walcheren) een enkele keer gezien, maar sinds 2015 zijn er op Walcheren enkele broedplekken aanwezig. Ze broeden in losse kolonies. Op de broedplek van dit exemplaar is er een gemengde nestaggregatie van deze wespen met de graafwesp Bembix rostrata en de behangersbij Megachile laechella (zilveren fluitje) met diens koekoek Coelioxys mandibularis.
De opwarming van het klimaat doet deze wespen naar het noorden trekken. Zuidelijker zijn ze voor het proviand van de larven dikwijls enigszins gebonden aan de sikkelsprinkhaan (Phaneroptera falcata). Die sprinkhaan is de laatste decennia van de 20e eeuw naar het noorden getrokken en de wespen zijn gevolgd. Ook in Zeeland komt deze sprinkhaan voor, maar hier wordt door de wesp toch vrij veel gebruik gemaakt van het zuidelijk spitskopje (Conocephalus discolor), zie hier. Er worden ook enkele andere soorten gevangen, maar vermoedelijk bepaalt het aanbod van prooien sterk wat er gevangen wordt.
Deze wespen lijken wat op andere grote wespen met een gesteeld achterlijf: Ammophila en Podalonia. De steel van Ammophila is relatief langer en smaller. Bij Podalonia is de steel ook wat langer, maar dat genus lijkt veel op Sphex. Het gemakkelijkste kenmerk is de vorm van cubitaaalcel 2, die bij Sphex bijna vierkant is; bij Ammophila en Podalonia geheel anders en ook de dwarsaders van de discoidaalcelllen eindigen bij die genera beide in de 2e cubitaalcel; bij Sphex eindigt er daar slechts 1 en de andere ader in cubitaalcel 3.
Het zijn fraaie wespen met geweldige kaken. De vrouwtjes hebben rood op de poten; bij mannetjes zijn de poten zwart. De voorkant kop heeft zilverwitte aanliggende haren (man en vrouw), maar bij vrouwtjes ook lange afstaande haren. De kaken zijn rood-zwart gekleurd, ook bij een mannetje. Het is een aanwinst voor de Nederlandse wespenpopulatie.
Hier zijn nog foto's van het achterlijf van een vrouw en de antenne van een man. Op Walcheren en omgeving breiden deze wespen zich gestaag uit. In 2018 vond ik op De Kaloot meer dan 10 van deze wespen tegelijk. Hier is er een man van te zien.
Mierwespen heten zo, omdat de vrouwtjes vleugelloos zijn en veel op mieren lijken. De gewone mierwesp (Smicromyrme rufipes) heeft als soortnaam 'rufipes 'en dat betekent: rode poten. Dat is op de afbeelding van het vrouwtje van dit item goed te zien. De mannetjes van die soort hebben gewoon vleugels en het zijn prachtig gekleurde dieren. Mierwespen parasiteren op andere wespen bijvoorbeeld van de genera Crossocerus, Cerceris en nog meer. De vrouwtjes leggen hun eitjes in de nesten van die andere wespen.
Sluipwespen
Deze wesp heeft relatief lange antennen, die meer dan 13 leden bevatten. Dat is, naast de vorm van het insect, een kenmerk van veel sluipwespen van de Ichneumonidae, maar niet van alle parasitaire wespen: bijv. bronswespen (Chalcididae) hebben minder dan 13 segmenten. Ook hebben sluipwespen een duidelijk pterostigma (vleugelvlekje op de voorrand van de vleugel), dat op de vergrote foto mooi te zien is. Dit is een fraai wespje van 10 à 12 mm lengte (zonder de antennen), dat ik niet nader op naam kan brengen. Sluipwespen zijn endoparasitoïden van de larven en poppen van andere insecten, bijv. nachtvlinders en zweefvliegen. De larve van de sluipwesp zit daarbij in die gastheer en vreet deze geheel leeg, zodat die sterft. Deze kleine zweefvliegpop (7 mm lang) vond ik op de onderkant van een andijvieblad in mijn moestuin. Omdat ik benieuwd was van welke soort het een pop was, heb ik de pop in een geventileerd potje bewaard. Na enkele weken kwam er echter geen zweefvlieg uit, maar een mooie kleine (8 mm) sluipwesp (Diplazon laetatorius).
Deze grote sluipwesp Ichneumon stramentor zag ik op 21 april 2006 in mijn tuin. Het was de eerste dag van het jaar met een temperatuur boven 18º C. Bij deze wesp vallen de lichte plekken in de antennen op. Het is een relatief groot dier van ruim 16 mm lengte (zonder de antennen) en ook opvallend vanwege de mooie geel-zwarte tekening op lijf en poten. Deze wespen leggen hun eitjes in of op een rups van een ander insect. De imago's leven merendeels van nectar en de honingdauw van luizen. Ze overwinteren als volwassen insect. Het dier loopt onrustig, steeds met de antennen sterk bewegend en dus ruikend en onderzoekend, op planten en op de grond.
Op 5 mei 2006 zag ik het dier opnieuw op de grond en op de ligusterhaag met zoekend gedrag. Na de winter, eind maart 2007 zag ik dit exemplaar (vrouwtje) lopen op een hoop grond.
Op 13 juni 2006 zag ik in mijn tuin een soortgelijk dier, ook vrij groot, maar met andere antennen, geen gele achterlijfpunt en nog wat verschillen. Het was misschien een mannetje Ichneumon stramentor, want die kan dat uiterlijk hebben. Helaas zijn er dubbelgangers. In september 2012 fotografeerde ik dit mannetje in mijn tuin. Die ziet er weer wat anders uit, vooral het geel rondom de tegulae. Misschien een verwante soort, maar omdat de vrouwtjes vrij talrijk zijn zullen mannetjes ook wel voorkomen op dezelfde plek. Ook deze zou misschien 'stramentor' kunnen zijn, maar het kan ook best een andere soort zijn. Sluipwespen blijven bijzonder moeilijk te benoemen, omdat er voor veel genera nauwelijks determinatie-materiaal is.
Deze fraaie grote sluipwesp Ichneumon xanthorius lijkt wel wat op de vorige, maar enkele kleuraccenten zijn anders. Op deze laterale foto is te zien dat de coxa (heup) van de achterpoot zeer fors is uitgevallen. De basis ervan is zwart en de andere helft is geel gekleurd. Hier is nog een ander mannetje te zien.
De vrouwtjes van Ichneumon-sluipwespen hebben dikwijls een wit gedeelte in het midden van de antenne. Bij mannetjes ontbreekt dat. Dit mannetje Ichneumon sarcitorius foerageert op gewone berenklauw (Heracleum sphondylium). Dat is een zeer aantrekkelijke plant voor veel insecten. De bloemhoofdjes blinken dikwijls van de nectar en die is dus gemakkelijk te bereiken. Het vrouwtje van deze sluipwesp ziet er geheel anders uit. Ze heeft rode eerste achterlijfsegmenten, een wit scutellum (schildje na het middendeel van de thorax) en een witte vlek aan het eind van het achterlijf. Zoals veel Ichneumon-sluipwespen parasiteren ook deze op rupsen van diverse nachtvlindersoorten.
Op de Sint Pietersberg (Maastricht) zag ik in juni 2016 diverse exemplaren van deze vrij grote sluipwesp vliegen. Het is Amblytelus armatorius. De soortnaam 'armatorius' heeft te maken met de 2 doornachtige uitsteeksels op het midden van het propodeum (achterste deel thorax). Het is een mannetje. Bij de vrouwtjes zijn de schenen wat roodachtig. De vrouwtjes leggen hun eitjes op de rupsen van de huismoeder (uilenfamilie, Noctua pronuba): 1 eitje per rups. Die rupsen zijn het voedsel de larve die spoedig uitkomt.
De kleur van deze sluipwespen met zwart-geel patronen is een vorm van bescherming (mimicry), want zelf kunnen ze niet steken. Dit zie je ook veel bij zweefvliegen, die wespen nabootsen. Mannetjeswespen hebben nooit een angel en bij sluipwespen is de angel vervormd tot legboor.
De familie van de Ichneumonidae heeft zeel veel genera. Veel zijn moeilijk te determineren en het vinden van een soortnaam is meer uitzondering dan regel. Deze prachtige kleinere sluipwesp behoort tot het genus Tryphon en de wesp is vermoedelijk een Tryphon spec. met hier meer dan 20 soorten.
Dit exemplaar zag ik op de Sint pietersberg en andere waarnemingen van dit soort wespen zijn ook wel in de buurt van mergelgroeven. Mogelijk zijn ze wat aan mergel gebonden, maar dat zal dan meer te maken hebben met de prooien waarop geparasiteerd wordt. Het achterlijf is fraai oranjerood met een geel accent aan het eind.
Een kleine sluipwesp (6,3 mm) vond ik op 30 juli 2018 in de klimop die tegen mijn huis groeit. Het was een prchtig wespje, maar dat geldt voor zeer veel sluipwespen. Ik heb voor dit beestje de Nederlandse sluipwespenexpert Kees Zwakhals ingeschakeld, die daarna zeer enthousiast was. Het is de enige soort van het genus Ectopoides, dat onder de Ichneumoninae is gerangschikt. Het was de eerste melding voor Nederland, maar nog meer bijzonder is dat het beestje recent slechts bekend was van de Oostenrijkse alpen, maar uiterst zeldzaam. De volledige naam luidt: Ectopoides brevicornis (Kriechbaumer, 1890). In de klimop van mijn huis zocht ik naar een andere sluipwesp en dit was dus 'bijvangst'. Het beestje was verstrikt geraakt in spinrag en het was dus niet moeilijk het te vangen. Zoekend naar foto's op internet van deze sluipwesp kwam ik er geen enkele tegen. Dat geeft ook wel aan dat de soort uiterst bijzonder is. Van de biologie is niets bekend, maar die zal merendeels wel ongeveer hetzelfde zijn als die van andere sluipwespen: het prederen van nachtvlinder-rupsen of -poppen.
Tot 2018 was deze sluipwesp Crytea erythraea niet dikwijls te zien in Nederland. Dat heeft te maken met de waardvlinder. Deze wesp parasiteert volgens de literatuur vermoedelijk op de rupsen van de gepluimde snuituil en die rupen leven op enkele heesters, maar vooral op klimop. Het is dus niet zo vreemd dat deze sluipwespen ook in de buurt van klimop zijn te vinden. De gepluimde snuituil is sedert omstreeks 2006 in opmars in Nederland en dan vooral in Zeeland en Zuid-Limburg. Elders is deze nog lang zeldzaam gebleven. In de laatste helft van juli 2018 heb ik in mijn tuin bij klimop enkele tientallen mannetjes van de sluipwesp gezien, maar geen enkel vrouwtje. Die moesten kennelijk nog komen, maar ook daarna zag ik er geen.
Hier zijn nog wat aanvullende foto's: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Zoals bij veel sluipwespsoorten is ook bij deze Diphyus quadripunctorius het vrouwtje anders van kleur en tekening dan het mannetje. Dit vrouwtje heeft een zwart achterlijf met 4 duidelijke witte vlekken. Daar is de soortnaam van afkomstig (quadripunctorius). De vrouwtjes hebben veel oranjerood op de poten. De achterschenen en -tarsen zijn zwart. Bij de mannetjes zijn de poten merendeels geel en die hebben op het zwarte achterlijf ook twee gele banden. Een geheel anders uiterlijk dus tussen man en vrouw (seksuele dimorfie).
Een sluipwesp met een merendeels zwart lijf, maar ook met rode poten, waarbij de achtertarsen zwart zijn, is Pseudoamblyteles homocerus. Dit is een man van 15,3 mm lengte.
Deze sluipwesp Ctenichneumon panzeri heeft merendeels zwart lijf, maar met witgele bandjes op het abdomen, poten met witgele vlekken en op de thorax ook hier en daar geel. De voorkant kop heeft ook witgele vlekken. Dit is een man en die ziet er anders uit dan het vrouwtje. Zij heeft op het begin van het achterlijf 2 rode tergieten.
Sommige sluipwespen zijn schitterend gekleurd, maar ook merendeels zwart-wit is niet echt lelijk, zoals dit mannetje van de sluipwesp Achaius oratorius. Het is een wesp van ongeveer 15 mm lengte. De vrouwtjes lijken veel op de mannetjes, maar hebben een zwart gezicht, terwijl dat van de mannetjes wit is. Hier is nog een ander mannetje, dat midden op de thorax nog een extra wit vlekje heeft.
Ze parasiteren op wat grotere dag- en nachtvlinderlarven, omdat de wesp zelf ook vrij groot is en dus veel voedsel nodig heeft. De sluipwesplarve vreet de gehele gastheerlarve op en verpopt daarna.
Een sluipwesp met een zeer fraaie bonte tekening is Eutanyacra picta. Dit is een mannetje. Bij de vrouwtjes zijn de zwart-wit-banden op het achterlijf iets minder nadrukkelijk. Het is een vrij grote wesp en daarmee een opvallende verschijning. Ze foerageren graag op schermbloemen, zoals hier op pastinaak. Deze wespen parasiteren op de rupsen van nachtuilen (Noctuidae).
Een iets grotere soort verscheen bij mij in de tweede helft van oktober 2006. Het is de Ophion obscuratus, die gemiddeld 22 mm lang is. Ik zag er verschillende exemplaren van , voornamelijk 's avonds op het verlicht venster van het keukenraam. Ze komen dus op licht af, zoals veel insecten doen, die 's nachts actief zijn. Overdag zag ik ze nooit. De soort parasiteert onder andere op Helicoverpa-rupsen. In Nederland waarschijnlijk alleen op de H. armigera (katoendaguil). Ze hebben geen legboor, maar hebben die ook niet nodig. De vrouwtjes volstaan met het leggen van een eitje op of in de buurt van de gastheer-rups. Het wespenlarfje zal daarna de gehele rups in etappes leeg vreten. Deze wespen verschijnen waarschijnlijk in 3 generaties, waarvan de laatste in het najaar (deze dus) het grootste formaat heeft.
De soort is onmiskenbaar (en dat is bij sluipwespen jammer genoeg bijna nooit het geval) door bepaalde uiterlijke kenmerken. Vooral de cremekleurige strepen op het borstuk zijn van belang. Opvallend is ook de diamantvormige ader-tekening in de voorvleugel van alle Ophions, inclusief een losse ader, eindigend met de punt van de diamant bij het bijzonder gekleurde pterostigma. Je kunt er wat breder kijkend ook een paardenkop in zien. Ook de streeptekening op de thorax is van belang.
Een Engelse bioloog (Gavin Broad) deed indertijd onderzoek naar enkele sluipwespen, waaronder deze. Het DNA werd bepaald en vergeleken met populaties van deze wesp uit andere gebieden. Een van de wespen die ik op mijn erf zag is daarom naar deze onderzoeker opgestuurd.
Het genus Netelia lijkt op Ophion, maar bij Netelia is er een areolet in de vleugel. Ophion heeft geen areolet. Een areolet is een ingesloten cel van 3-5 aders, die gesloten kan zijn, maar ook open door het ontbreken van één van die lijnen. Dat is hier het geval. Deze Netelia terebrator is geheel bruingeel van kleur. Bij het genus Netelia zijn de kaken bijzonder van vorm. Ze zijn een kwartslag gedraaid, te zien op de 1e foto. De bovenkant thorax is niet glimmend maar mat. Een ander kenmerk is de zogenaamde occipitale carina op de achterkop. Het is een verdikking die te zien is als een opstaande rand.
Deze sluipwespen zijn nachtelijke vliegers en evenals Ophion komen ze gemakkelijk op licht af. Ze parasiteren op nachtvlinderrupsen.
Sluipwespen als de Ophion-soorten mogen dan al redelijk groot zijn, de sluipwesp Dolichomitus mesocentrus is nog veel groter. Het dier is zonder antennen en legboorschede 3 - 4 cm lang, maar de legboorschede van de vrouwtjes is nog langer dan het lichaam, zodat de totale lengte zo'n 8 cm kan zijn. Het zijn dieren die op zoek gaan naar de larven van bepaalde kevers, vooral boktorren en prachtkevers. Hun lange antennen zijn precisie-instrumenten waarmee ze uiterst nauwkeurig dwars door het hout de plaats van de keverlarve kunnen bepalen. Het dier is daarmee hier bezig. Ze gaat omzichtig met de antennen het oppervlak van het hout af om de plek van de keverlarve te vinden. Nadat bepaald is waar de gastheerlarve zich bevindt, wordt de legboor in stelling gebracht tot in de larve. De legboor wordt ontdaan van de tweezijdige schede en wordt in het hout gestoken. De schede wordt in het begin nog mee naar voren gericht, maar na enige tijd achterwaarts gehouden. Het boren kan tot ruim 3 cm diep gaan. De keverlarve wordt aangeprikt, verdoofd en dan wordt er een eitje in gelegd. De larve van de sluipwesp vreet beetje bij beetje de gehele keverlarve op, eerst de minder vitale delen. Uit de zogenaamde poppenwieg van die kever komt dan dus geen kever, maar een sluipwesp tevoorschijn na verloop van tijd. Deze sluipwespen zijn vrij laat in het seizoen actief. Deze foto's zijn van 19 oktober en er waren op die plek minstens 3 vrouwtjes bezig met boren en leggen in wei-afzettingspalen.
Net als de vorige soort heeft de sluipwesp Ephialtes manifestator een relatief zeer lange legboor, langer dan het lichaam. Deze soort is echter veel kleiner dan de vorige met een lijf (zonder de legboor) van ruim 11 mm. Ze parasiteren op het broed van metselbijen en zijn bekend van Osmia bicornis. Deze bij gebruikt graag boorgaten, maar die worden niet steeds tot de voorkant gevuld. De wesp onderzoekt hier een nestgang of er broedcelen in zitten. Dat is kennelijk het geval. Ze draait zich om en ze klapt de schedehelften naar voren. Dan gaat ze met de ontblote legboor voorzichtig naar binnen tot ze weerstand voelt van de buitenste broedcel. Daarna tast ze dat verder af met de in stelling gebrachte legboor. Als ze zeker is gaat ze wat dieper, prikt de klei-afsluiting door en legt een eitje in of bij de bijenlarve of -pop. Als ze klaar is bergt ze de kwetsbare legboor weer op tussen de 2 schedehelften als bescherming. De hele actie duurt niet meer dan 1 minuut.
Haar larve zal de larve of de pop van de bij geheel opvreten en zal normaal pas in het volgende voorjaar uitkomen. Dit exemplaar was wel erg laat (16 september 2018) nog actief. Meestal loopt de biologie van sluipwespen parallel met die van de waardinsecten. De metselbij heeft slechts 1 generatie per jaar in de voorjaarsperiode tot ongeveer half juni. Het is misschien mogelijk dat door de lange warme zomer van 2018 er al enkele sluipwespen zijn uitgekomen, die normaal pas na overwintering verschijnen. Dit exemplaar van de wesp was echter geheel intact en niet gesleten en de warme zomer is daarvan dan wellicht de verklaring, want het is onwaarschijnlijk dat een sluipwesp meer dan 4 maanden leeft en actief blijft. Dan zou het dus een tweede generatie van de sluipwesp zijn.
De sluipwesp Phaenolobus terebrator is merendeels zwart, maar de poten zijn bijzonder gekleurd. Opvallend is dat de dijen van de achterpoten oranjerood zijn en de rest zwart. De middel- en voorpoten hebben ook oranjerode dijen, maar de rest van die poten heeft ook die kleur. Dat is dus vrij opvallend. De coxa (heup) is zeer groot en heeft op de top aan de buitenzijde een lichte vlek. Het dier van de foto (mannetje) foerageerde op pastinaak. De vrouwtjes hebben een duidelijke legboor. Ze schijnen te parasiteren op glasvleugelvlinderlarven (Synanthedon) en op larven van boktorren (Cerambycidae).
Hier zijn nog enkele andere foto's van dit opvallende insect:
foto 2, foto 3.
De sluipwesp Gasteruption assectator (Engels: Short-tailed Foenus) heeft een bijzondere vorm. De aanhechting van het achterlijf aan de thorax is bij dit genus aan de bovenzijde; normaal is dat aan de onderkant. Deze wespen hebben ook opvallend verdikte achterschenen en 3 rode bandjes op het achterlijf. Dit is een vrouwtje van deze soort: 14 antennesegmenten (mannetjes 15) met een korte legboor. Zonder legboor en antennen zijn ze ongeveer 11 mm lang. De volwassen wespen fourageren op bloemen voor nectar en stuifmeel.
Deze sluipwesp parasiteert bij mij op het broed van maskerbijen en pottenbakkerswespen (Trypoxylon). Ze hebben diverse gastheren bij zowel bijen- als wespensoorten. De wesp legt haar eitje in de broedcel op de larve van de gastheerbij. Het eitje komt uit en de maskerbijlarve wordt geheel opgevreten, maar dat is meestal nog niet genoeg. De wesplarve zoekt zich een weg naar een volgende cel en consumeert ook daar de bijenlarve. In de broedcel van de gastheer wordt de cocon van de wesp gemaakt en daaruit verpopt de wesp later. Zie verder bij pottenbakkerswesp.
In 2016 fotografeerde ik een vrouwtje en een mannetje hongerwespen. Ik probeerde de determinatiekenmerken vast te leggen, maar dat liep met de Gasteruptiontabel van prof. Kees van Achterberg niet geheel goed. Bij het vrouwtje struikelde ik over de vorm van de 1e discale cel. Die zou voor assectatator pas aan het eind moeten versmallen, maar mijn exemplaar laat een cel zien die vanaf het begin geleidelijk zwak versmalt naar het einde toe en pas op het eind veel sneller, zie hier.
Dat de determinatie van deze wesp(en) met de tabel niet goed lukte, was achteraf niet zo verwonderlijk. De wespen (man en vrouw) zijn opgestuurd naar Prof. Kees van Achterberg (Naturalis, Leiden) en het blijkt een andere soort te zijn: Gasteruption boreale (Thomson, 1883). Dat is een vrij nieuwe soort voor Nederland, die overigens omstreeks dezelfde tijd ook elders in Nederland is waargenomen. De soort staat nog niet in de determinatietabel (2013).
Hier zijn nog enkele foto's van het vrouwtje: foto 3, foto 4, foto 5.
Bij het mannetje uit mijn tuin had ik ook een determinatieprobleem. Mijn mannetje heeft een duidelijk korte wang en dat sluit enkele andere soorten uit. Het propleuron is sterk convex en kort. Voor gasteruption assectator zou het propleuron langer en minder convex moeten zijn. Dat is echter bij mijn mannetje niet het geval.
Hier zijn nog 2 foto's van dit mannetje: foto 3, foto 4.
Een spectaculaire verschijning is de hongerwesp Gasteruption jaculator en dan vooral het vrouwtje. Bij deze soort is de legboor (ovipositor) extreem lang, langer dan het achterlijf. De punt van de legboorschede is spierwit en dat valt direct op. De vrouwtjes gebruiken deze lange legboor om te parasiteren op broed van solitaire bijen en wespen in nauwe holtes. Ze kunnen er dan toch gemakkelijk bij. Het zijn ook geweldige vliegkunstenaars. Ze lijken geen last te hebben van die lange legboor. Mannetjes hebben uiteraard geen legboor en hebben een wit puntje op het eind van het achterlijf. Bij de hongerwespen is het achterlijf aangehecht op de bovenkant van de achterzijde van de thorax. Dat blijft een wat vreemd zicht, want bij de meeste wespen is het achterlijf aangehecht aan de onderkant, maar het maakt ze wel herkenbaar.
Het genus Torymus (Torymidae) bevat tientallen soorten en de meeste daarvan parasiteren op galwespen. Ze hebben veelal prachtige metallic kleuren en de vleugel-adering is typisch voor deze groep. Ik heb deze Torymus cf. varians genoemd, omdat ze daar gelijkenis mee hebben, maar voor zekerheid is verder detailonderzoek nodig. De exemplaren van dit wespje die ik zag, waren dood, omdat ze opgesloten hadden gezeten. Het waren allemaal vrouwtjes en de afmeting van kop tot achterlijfpunt was 5 mm (zonder de zeer lange legboor, waarvan de schede 6 mm lang was).
Op de nestblokken voor solitaire bijen en wespen in mijn tuin zag ik begin juni 2010 een klein sluipwespje actief. Het bleek Monodontomerus aeneus (fam. Torymidae) te zijn. Ze zijn maar klein en meten (zonder de antennen en de legboorschede) 4,3 mm. Het beestje leek belangstelling te hebben voor de nesten van de rosse metselbij (Osmia bicornis). Het is niet geheel zeker dat ze daarop parasiteren, maar bekend is wél van deze soort dat ze parasiteren op bijen en/of wespen. Het dier lijkt op het eerste zicht niet veel kleur te hebben. Ze lijken merendeels zwart. Maar bij het fotoresultaat blijken er prachtige kleuren aanwezig te zijn, merendeels metaalachtig glanzend. De soortnaam (aeneus) is daarop ook gebaseerd. 'Aeneus' betekent koperkleurig. Hier zijn nog 2 foto's: foto 2, foto 3.
Dit sluipwesp-vrouwtje is helaas niet verder te benoemen dan behorende tot de Cryptinae. De vrouwtjeswespen daarvan hebben een korte legboor, ongeveer zo lang als de helft van het achterlijf. Ook de vleugel heeft bepaalde vaste kenmerken. Het zijn dikwijls kleurige dieren, zoals deze die een typische houding toont en de kleuren rood, zwart en wit heeft.
Veel vrouwtjes van sluipwespen hebben een zichbare legboor, zoals hiervoren te zien is. Bij sommige soorten is die legboor vrij kort, zoals bij deze Dusona sp. en die behoeven om de waardlarven te bereiken kennelijk niet zo diep te boren. Van het genus Dusona (familie Ichneumonidae) zijn er ruim 60 soorten, die moeilijk op soortnaam zijn te brengen.
Tot de familie Ichneuminidae (sluipwespen) behoort ook het genus Gelis. Voor Nederland zijn er (2020) in het Soortenregister 24 soorten opgenomen. Wereldwijd is het een vrij groot genus met tenminste 270 beschreven soorten. Veel soorten zijn klein en vallen niet op. Het kunnen er dus gemakkleijk wat meer zijn.
Veel soorten zijn vleugelloos en lijken dan door de lange vorm van de thorax wat op mieren. De legboor van de vrouwtjes verschilt in lengte per soort: kan relatief zeer lang zijn, maar ook vrij kort. Ze parasiteren op allerlei andere dieren: vlinderpoppen, vliegen- en keverlarven, spinnen, bladwespen en meer. Ze kunnen ook op andere sluipwesplarven of -poppen parasiteren, zodat ze dus ook hyperparasitair kunnen optreden.
De soort Gelis festinans is klein: zonder de antennen en de legboor zijn ze slechts 2,4 mm lang. Naar deze soort is vrij uitgebreid onderzoek gedaan. Ze parasiteren op de hangmatspin Erigone atra. Deze sluipwesp heeft het voorzien op de eicocon van de spin. Deze spinnensoort is net als de wesp erg klein: 2 tot 2,5 mm, een dwergsoort dus.
Deze kleine sluipwesp is mede te herkennen aan de basis van antennesegment 3, die oranje gekleurd is. Op deze foto is dat goed zichtbaar. Hier is de onderkant van het wespje te zien.
Op 16 januari 2015 zat er op de buitenkant van een raam van mijn woonhuis een klein beestje. Daar kijk ik dikwijls even naar, want je komt zo soms verrassende dingen tegen. Het bleek een schildwespje (Braconidae) te zijn. Het was koud en slechts 3 graden boven nul. Het wespje was daartegen kennelijk goed bestand. De afmeting was gering: krap 3 mm lang. Het wespje had een korte schede met legboor. Na overleg is het beestje opgestuurd naar Naturalis (Leiden) waar het is gedetermineerd door prof. Kees van Achterberg. Het bleek Bracon scutellaris (Wesmael, 1838) te zijn. Ik was blij met de uitkomst, want meestal zijn dergelijke wespen niet op soortnaam te determineren. De soort zou mogelijk parasiteren op wespenlarven in wilgengallen.
Begin mei 2021 is er een kleine wesp binnenshuis geraakt. Dat gebeurt regelmatig. Waarschijnlijk via kleding meegekomen uit de tuin. Om een zekere naam te verkrijgen heb ik de wesp opgestuurd naar prof. Kees van Achterberg voor determinatie. Kees herkende het wespje als een vrouw Diospilus oleraceus Haliday, 1833 (Braconidae). Deze soort parasiteert op keverlarven en dan merendeels van snuitkeversoorten.
Hier zijn nog wat aanvullnde foto's: ventraal, dorsaal, frontaal.
Op 11 augustus 2021 ving ik een klein wespje dat foerageerde op gewone berenklauw. Het beestje was 5,5 mm lang. Het wespje is opgestuurd naar prof. Kees van Achterberg, die het voor mij determineerde. Het behoort tot de Braconidae en het is Chelonus oculator. Het is op naam gebracht met de elektronische tabel van Wim Arp. Via diverse in te voeren metingen genereert dan het programma de meest waarschijnlijke naam. Er zijn 12 verschillende meetgegevens ingevoerd, maar er zijn tientallen soorten Chelonus en enkele andere soorten zaten met scores dichtbij de uitkomst. De verschillen zijn niet zo groot.
Deze soort heeft witte zijvlekken op het begin van het achterlijf en het achterlijf zelf ziet er voor een wesp wat vreemd uit: afgescheiden tergieten/sternieten zijn nauwelijks te zien.
Chelonus-soorten parasiteren op eitjes (of eitjes met larven in wording) van Noctuidae (uilen-nachtvlinderfamilie).
De wespen-onderorde 'Parasitica' heeft enkele tientallen families, zeer veel geslachten en nog veel meer soorten. Eén van de families is Eurytomidae. Daaronder zijn 5 geslachten (genera) aanwezig. Eén daarvan is Eurytoma. De meeste soorten van de Erytomidae zijn gebonden aan planten en hun zaden, maar enkele zijn parasitair op andere beestjes, zoals de wesp van dit item. Ik ving deze wesp op 7 augustus 2015 op een bijen-wespenhotel in mijn tuin. Daarin nestelen Osmia bicornis, Heriades truncorum, Megachile centuncularis, Trypoxylon, Trichrysis cyanea, Passaloecus, Pemphredon en nog wat soorten.
Deze vrouw Eurytoma heriadi (Zerova, 1984) is 4,0 mm lang, kop en thorax zijn zwart en sterk gepuncteerd en geribbeld. De vleugeladering is typisch voor de familie en eenvoudig. De poten hebben nog wat roodbruine plekken, maar het beestje heeft verder niet veel kleur. Het achterlijf van dit vrouwtje Eurytoma heriadi heeft een puntig eind. Het vrouwtje heeft een vrij slank achterlijf, wat kan betekenen dat er al de nodige eitjes zijn gelegd. Ze parasiteren op de tronkenbij (Herides truncorum).
Op 18 juli 2016 zag ik dezelfde soort, maar dan veel dikker. Ik had de indruk dat dit exemplaar nog met het leggen van eitjes moest beginnen. Opvallend bij deze wespjes zijn de roodbruine 'knietjes' tussen dijen en schenen en de witgele metatars van poot 2 en 3.
In het zelfde bijen-wespenhotel ving ik in 2016 opnieuw de eerdere soort (als hiervoren), maar ook een geheel ander wespje (qua vorm), dat gezien de vleugeladering ook tot de Eurytomidae behoort. Het is een wespje van 3,5 mm. Opvallende kenmerken zijn de ribbelstructuren op kop en thorax, de antennen die als leedjes een soort blokjes hebben met vrij lange haren, wat op een mannetje duidt. Het langwerpig ronde achterlijf is duidelijk lang gesteeld. Het is een mannetje Eurytoma heriadi, die de geur van vrouwtjes probeerde waar te nemen bij de nestopeningen van een bijenhotel. Het mannetje heeft dezelfde pootkleuren als de vrouwtjes. In 2017 waren er begin juni vele tientallen (filmpje) van deze mannetjes te zien maar geen enkel vrouwtje. In de tweede helft augustus zag ik pas weer een vrouwtje en slechts enkele mannetjes. In het filmpje is te zien dat de mannetjes ijverig met de antennen zwaaien om de geuren (feromonen) van vrouwtjes op te vangen. De wespjes zijn gedetermineerd door dr. Sandrine Ulenberg. De soort is nieuw voor Nederland.
Prof. Marina D. Zerova (National Academy of Sciences of Ukraine) heeft de soort Eurytoma heriadi voor het eerst in 1984 beschreven. Haar naam is er dus aan verbonden. In Midden-, Zuid- en Oost-Europa komt de bij Heriades crenulatus voor. Die bij bleek een gastheer te zijn van Eurytoma heriadi (Zerova, 1984).
Nu blijkt deze Eurytoma-soort ook in Nederland te parasiteren op de enige Heriades-soort, die hier voorkomt: Heriades truncorum. Die bij is in mijn tuin zeer talrijk aanwezig in bijenhotels en ook de parasiet is in ruime mate te zien, maar mannetjes zijn meer dan 10x zo talrijk als vrouwtjes. Waarom ze zo veel mannetjes produceren is wat raadselachtig.
Onder het raam van mijn woonkamer staat in de tuin meestal wat koolzaadachtigs te bloeien. Ik vermoed dat het gele mosterd is, maar ben niet zeker. De planten worden bezocht door het klein koolwitje (Pieris rapae) om er hun eitjes op af te zetten. De rupsen lopen meestal tegen het raam omhoog en verpoppen dan onder een raamspijl of zoiets.
Eind augustus 2015 hing er zo'n pop en die werd belangstellend bezocht door een prachtig bronswespje. Het is een Pteromalidae, maar daarvan zijn er zeer veel genera en nog veel meer soorten. Ze zijn meestal niet te benoemen door te weinig experts en documentatie. Het is een wespje van ongeveer 3 mm, maar zeer fraai. Vermoedelijk parasiteert dit wespje dus op poppen (of rupsen) van het klein koolwitje. Het blijkt toch een vrouwtje vandezelfde soort te zijn geweest als die van de serie foto's hierna van Pteromalus puparum (info WUR, 2021). De kleur is wel wat afwijkend op enkele onderdelen, maar leeftijd, fotobelichting en variatie binnen de soort kunnen een iets ander beeld geven.
De poppen van het klein koolwitje blijken door verschillende parasitaire andere insecten te worden gebruikt als gastheer. Op 15 september 2016 zag ik een bronswespje ijverig de poppen onderzoeken en ook aanprikken met de legboor. Het is een wespje van het genus Pteromalus (Pteromalidae): Pteromalus puparum en dus dezelfde soort als die van het vorige item, maar net iets anders gekleurd. Eerder dacht ik dat die eerdere (2015) een andere soort zou kunnen zijn, maar overleg met een WUR-specialist (Hans M. Smid PhD) gaf uitsluitsel. De wespjes van dit item (2016) zijn gedetermineerd door dr. Sandrine Ulenberg. Hier zijn er wat foto's van (vrouwtjes):
foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8 foto 9.
Op 29 september 2016 was er een cocon van een pop van het klein koolwitje waar het ineens erg druk met kleine wespjes was. Het betrof dezelfde soort. De mannetjes kruipen eerst door een gaatje in de coconhuid naar buiten en wachten daarna op de vrouwtjes. De mannetjes zijn met 2,5 mm een stuk kleiner dan de vrouwtjes, maar ze zijn veel kleuriger. De poten zijn merendeels oranje. Zodra een vrouwtje de vlindercocon verlaat wordt ze besprongen door een mannetje om er mee te paren. Deze vrouwtjes zullen dus bevrucht overwinteren en pas als er weer vlinderpoppen zijn kunnen ze die parasiteren, maar dat is waarschijnlijk pas in de loop van juni.
Hier zijn enkele foto's van het uitsluipen van de wespjes, het wachten van de mannetjes, een paringspoging en nog enkele andere mannetjes: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8, foto 9.
Zie voor een ander klein bronswespje van een geheel andere familie ook Perilampus aeneus (bij de knollenbladwesp, hierna), ook zo'n schoonheid.
Niet alleen bronswespen van de familie Pteromalidae parasiteren op de rupsen en poppen van het groot en klein koolwitje. Ook sluipwespen van andere families gebruiken de koolwitjes als waardinsect voor hun voortplanting. De algemene sluipwesp Cotesia glomerata (Braconidae, linker foto) legt haar eitjes in de rups. De rups wordt door de uitgekomen wespenlarfjes merendeels leeggevreten, pas op het laatst de vitale delen.
Zie ook bij dagvlinders, waar een link aanwezig is naar een prachtig filmpje (Youtube), dat veel details over de leefwijze van de parasitaire larven in het rupsenlichaam toont. Opmerkelijk is ook dat de rups van het groot koolwitje eerst de parasitaire wespjes aanvalt, maar later na geparasiteerd te zijn, 'meedoet' aan de bescherming van de Cotesia-poppen buiten haar lichaam: ze bedekt die met extra spinsel. De wespjes verpoppen namelijk niet in de rups, maar erbuiten en vormen samen een cluster van harige gele cocons. Helaas zijn ze daar niet altijd veilig, want de cyclus hoeft dan nog niet rond te zijn. Een sluipwespje van de familie Ichneumonidae weet wel raad met deze verpoppende larven. Ze worden aangeprikt met de legboor van de vrouwtjes Lysibia nanus (rechter foto), die er een eitje in legt en dat eitje wordt larve en vreet de larve of pop van de Cotesia op. Dat is dus een dubbele parasitaire actie. Men noemt het hyperparasitisme. Daarvan zijn overigens reeksen bekend van meer dan 2 (zoals hier), want het hyperparasitisme kan wel tot 5x oplopen.
In een raamkozijn van mijn woonkamer hangen ieder jaar poppen van het klein koolwitje. Ze foerageren op mosterdplanten, die daar altijd staan. Ik heb ze ook wel eens verzameld en aan een takje geplakt om uit te kweken. Dat ging prima, zie op de vlinderpagina bij het klein koolwitje. Toen was er weinig geparasiteerd, maar dat kan ernorm verschillen van jaar tot jaar. In 2016 waren er totaal ongeveer 10 rupsen of poppen aanwezig. De rupsen waren merendeels geparasiteerd, te zien aan de clusters gele harige poppen van de sluipwesp Cotesia glomerata. Andere (poppen) waren geparasiteerd door Pteromalus puparum (zie hierboven). Slechts enkele leken nog intact.
Twee clusters gele cocons heb ik toen verzameld in potjes. De ene cluster gaf na ongeveer 1 week 8 wespen te zien van Lysibia nanus: 6 vrouwtjes en 2 mannetjes. De vrouwtjes zijn direct te herkennen aan de legboor. De mannetjes hebben ook een uitsteeksel aan het achtereind, maar breder en korter. Het achterlijf is dus iets anders van vorm. De Ichneumonidae wespen hebben dikwijls een areolet in de vleugel. Dat is een 5-hoekige ingesloten cel, eigenlijk de 2e submarginale cel. Bij Lysiabia nanus is de 5-hoek richtig vleugeltop open. De 8 wespen die ik verzamelde heb ik opgemeten en de lengte varieerde van 3,6 tot 4,0 mm. Verschil in lengte tussen mannetjes en vrouwen lijkt er niet te zijn. Beide geslachten zijn ongeveer gelijk van tekening en kleur. Opvalend is de witgele coxa (heup) en trochanter (scharniergewricht) van de voor- en middelpoten. De achterpoot heeft een brede oranje coxa met een zwarte vlek aan de bovenkant. De wat verdikte scapus (antenneschacht) is oranje met enige tekening. Het zijn fraaie wespjes met antennes van 22 segmenten (zowel man als vrouw).
Hier zijn nog wat foto's van vrouwtjes: foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
In april 2018 zat er binnenshuis tegen een raam naast de voordeur een wespje van 4 mm lengte. Ik kende het niet, maar het bleek een bronswespje van de familie Encyrtidae te zijn. Dr. sandrine Ulenberg heeft het voor mij gedetermineerd en het bleek Encyrtus infides (Rossi, 1790) te zijn. Het uiterlijk is opvalend. De middelpoten hebben een forse naar binnen gerichte spoor. De achterpoot heeft zeer kleine sporen. De achterkoprand is strak ovaal-rond ingebocht. Heel bijzonder zijn de vleugels. In rust worden ze geknikt over het achterlijf gehouden. Ze zijn deels wat verdonkerd. Op het achterste deel van de thorax is er een lichtgele vlek over de gehele breedte. De voorpoten hebben wat rossige kleuren op de schenen en tarsen.
Deze wepjes parasiteren op schildluizen.
Hier zijn wat extra foto's van dit wespje: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
De superfamilie Ceraphronoidea heeft slechts 2 families: Ceraphronidae (Haliday, 1833) en Megaspilidae (Ashmead, 1893). Veel van de soorten die hieronder vallen zijn niet beschreven. Er is relatief weinig aandacht besteed aan deze Ceraphronoidea. Het zijn parasitaire wespjes (soms ook hyperparasitisme) en de meeste zijn niet groot. Toen ik op zoek was naar andere wespjes in bladafval en ander materiaal onder een wilg in mijn tuin, kwam ik dit wespje tegen. Opvallend is de beperkte vleugeladering, de relatief zeer lange antenneschacht en het zeer lange laatste antennesegment. Er zijn 11 antennesegmenten. Het beestje is 1,8 mm lang. Er zijn notauli (groeven) op het borststuk en het achterlijf is met een vrij lange brede aanhechting aan de thorax verbonden. Het vleugelstigma is bol en niet lineair (Ceraphronidae). Vanuit het pterostigma loopt een vrij lange radiaalader achterwaarts. Dat zijn kenmerken die de familie Megaspilidae heeft.
Bladwespen
Veel insecten zijn gebonden aan bepaalde planten. Dat geldt ook voor veel bladwespen.
Deze Monostegia abdominalis is een bladwesp die het Rood guichelheil als waardplant heeft. Ook op wederiksoorten en melkkruid leven de larven.
Bladwesplarven lijken erg op de rupsen van vlinders. Er zijn echter enkele duidelijke verschillen. Zo is de kop iets anders, maar in het veld niet zo goed te zien. Beter kan men letten op het aantal buikpoten. Rupsen van vlinders met buikpoten (dus niet die van de spanners) hebben 4 paar buikpoten of minder (naschuiver niet meegeteld). Larven van bladwespen hebben 6 paar buikpoten of meer. De buikpoten zijn de poten onder het midden van het lichaam, dus na de 3 paar voorpoten en voor de zogenaamde naschuiver. Na de voorpoten komen er bij de vlinderrupsen 2 segmenten zonder poten; bij de bladwespen is dat slechts 1 segment. Het komt er op neer dat je buikpoten moet tellen om gemakkelijk te weten of het bladwespen of vlinders betreft.
Als de larve grijs-witachtig van kleur is valt deze meer op. Bij larven van deze soort die op blad van moeraswederik vreten, zijn die larven soms nog wat witter door witte was die op de larvehuid geproduceerd wordt. De was is wat brokkelig en ligt ook hier en daar op de planten. Bij gebruik van moeraswederik als waardplant komt het ook voor, dat de larve merendeels groenachtig is. Meestal zijn de larven echter licht grijs van kleur, dikwijls met een iets groene waas. Diverse verschijningsvormen van dezelfde soort dus.
Het imago van deze bladwesp is merendeels oranje van kleur met op de thorax en kop wat zwart. Ze zijn ruim 8 mm lang. Dit is een vrouwtje en van Ad Mol, die voor mij de determinatie deed, vernam ik dat deze soort bijna geen mannetjes heeft en zich merendeels parthenogenetisch (ongeslachtelijk) voortplant. De soortnaam 'abdominalis' heeft wellicht te maken met de opvallende zwarte kleur van het zaagje van deze bladwesp, zoals op deze foto van de onderzijde te zien is. Deze fraaie bladwesp was eind april 2009 in mijn tuin present en waarschijnlijk nog maar net ontpopt.
Deze bladwesp Hemichroa crocea was op 14 oktober 2007 bij mij in de tuin nog actief op het blad van een elzenhaag. Dat is dus vrij laat in het seizoen. Op elzen kun je diverse bladwespen aantreffen, zo ook deze Craesus septentrionalis. Evenals de Hemichroa crocea opereren deze larven collectief. Ze vreten systematisch het gehele blad op en vertrekken daarna samen naar het volgende. Bij onheil gaan ze heftig met de achtelijven zwaaien. Dat is soms nodig om parasitaire vliegen (Tachinidae) en wespen af te weren. De sluipwespen proberen eitjes te leggen in de bladwesplarven, zodat er uiteindelijk geen bladwesp uitkomt maar een sluipwesp. Soms worden sluipwesplarven zelf ook weer de waard van een andere sluipwesp. Zo wordt er dus soms dubbel geparasiteerd, maar zal alleen de laatste soort een nieuw insect geven.
Een soort die op elzen ook wel te zien is, is de elzenbladwesp (Eriocampa ovata), die zeer wisselend van uiterlijk kan zijn. Dikwijls zijn ze grijswit met veel wasachtige uitstekende deeltjes, maar soms ook glad groenachtig zoals het eerste exemplaar. Het volwassen insect heeft rood op het borststuk en op de basis van de achterscheen een witte vlek.
Van het geslacht Nematus (Tenthredinidae, Nematinae) kun je diverse soorten (zowel larven als imago's) in de tuin tegenkomen. Ze zijn niet gemakkelijk op naam te brengen vanaf foto. Dit is een vrouwtje met een mooie groene kleur, maar zo niet verder te determineren.
Bij mij in de moestuin zijn bijna ieder jaar wel de bessenbladwespen (Nematus ribesii) actief. De larven zijn merendeels te vinden op kruisbes, maar ook wel op aalbes. De kruisbes kan geheel kaal worden gevreten, dus je moet ze op tijd verwijderen. De larve heeft mooie spikkels en kleuren op het lijf.
De wilgenbladwesp (Nematus pavidus) kan massaal worden aangetroffen op diverse wilgensoorten. Ze vreten zoals de meeste van dit soort bladwespen gezamenlijk de bladere kaal, zoals hier en hier te zien is.
De Nematus-bladwespen zijn moeilijk te determineren, omdat ze iets variabel zijn en veel op elkaar lijken, zie ook de vorige soort. Er zijn veel min of meer groene soorten. Dit dier is waarschijnlijk via de open voordeur naar binnen gekomen, want het zat bij mij binnenshuis op de muur van de hal. Het is een schitterend gekleurd beestje met veel zwarte tekening op het lijf, mooie groene pterostigma's in de vleugels en het is een vrouwtje. Ik heb het dier opgestuurd naar de expert Ad Mol, die mij aangaf dat het ook met dit insect onder de microscoop nog niet eenvoudig was om een zekere naam te geven. Het is waarschijnlijk de bladwesp Nematus viridis, waarvan de larven op berken leven. Die bomen staan er bij mij in de buurt weinig, maar toch enkele op 300 meter afstand en het zou dus wel kunnen.
Bladwespen worden ook wel zaagwespen (Engels: sawfly) genoemd. Die naam refereert aan de wijze van eitjes leggen door de vrouwtjes. Zij hebben aan het eind van het achterlijf een soort zaagje, waarmee ze in een blad van de waardplant een gleufje zagen. Daarin worden de eitjes gedeponeerd, zodat ze wat beschermd liggen.
Een mooi gekleurde algemene bladwesp is de Dolerus germanicus. De kleuren zwart en steenrood maken er een opvallend dier van. De larven leven op heermoes en andere paardenstaarten. Deze kleurcombinatie komt bij bladwespen meer voor en het is dus oppassen bij de naamgeving (det. Ad Mol). De wespen zijn iets variabel in tekening, maar de knieën zijn altijd roodbruin, vooral die van de voorste poten (mannetjes en vrouwtjes). Bij het vrouwtje is het voorste deel van de zijkant van de thorax rood en het achterste deel is grijszwart. De legboor van een vrouwtje heeft typische lange kromme haren. Bladwespen die hieraan niet voldoen zullen dus van een andere soort zijn. De mannetjes van de Dolerus germanicus zijn wat anders getekend. De laatste segmenten van het achterlijf zijn zwart en ook de gehele thorax is zwart. Hier zijn nog wat extra foto's van deze bladwesp van een andere datum (aug. 2009): vrouwtje, vrouwtje, vrouwtje, vrouwtje, mannetje, mannetje, mannetje.
Ook sommige andere Dolerus-soorten hebben heermoesachtigen als waardplant, zoals deze geheel zwarte Dolerus eversmanni.
De larven van de Viooltjesbladwesp (Ametastegia pallipes) leven op het blad van viooltjes. In mijn gehele tuin staat maar één soort: het Maarts viooltje en daarop voeden ze zich dus vermoedelijk. De larven zijn donker met enige blauwpaarse gloed. In het najaar van 2011 ving ik een vijftal bladwesplarven op de muur van mijn huis in de veronderstelling dat het allemaal larven van Athalia rosae waren. Daarin heb ik mij vergist want ik kweekte er deze bladwesp uit, die er geheel anders uitziet. De larven lijken op het eerste gezicht echter op die van Athalia rosae en vertonen kennelijk hetzelfde gedrag. Als ze willen verpoppen kruipen ze bij mij tegen de huismuur op om wat hogerop onder de goot of de dakpannen een geschikte plek te vinden om te overwinteren. De pallipes-larven kunnen zowel een zwarte kop als een lichtgrijze kop hebben. De imago's hebben allemaal dezelfde kleuren.
Hier zijn nog enkele foto's van details van uitgekweekte exemplaren: foto 4, foto 5.
Deze bladwesp is niet zo algemeen en daarom was het een leuke vondst. Ze schijnen in onze streken zich alleen ongeslachtelijk voort te planten, want mannetjes zijn hier nooit waargenomen (info: Ad Mol). Het volwassen insect is geheel zwart op het lichaam met uitzondering van de witte vleugelschubben (tegulae). De pootbasis is ook zwart en de rest van de poten is lichtgeel tot rossig.
De salomonszegelbladwesp-larve (Phymatocera aterrima) is een schitterend dier, maar het brengt erg veel schade toe aan salomonszegel. Ze kunnen vrij talrijk zijn en alles kaalvreten. De larven van de bladwespen zijn meestal in een redelijk groot aantal aanwezig en dat resulteert in volkomen kale planten. Dat wordt door de meeste tuinliefhebbers niet zo gewaardeerd. Ze worden dus als vrij schadelijk beschouwd, net als de soort die bessenstruiken als voedsel heeft. Ook die bladwespen laten weinig over van een struik.
De salomonszegelbladwesp kent 1 generatie per jaar. Dat is ook logisch, want als de planten zijn kaalgevreten groeien ze datzelfde jaar niet meer uit.
Het imago van deze bladwesp is eenvoudig zwart gekleurd. Hier is de wesp van bovenaf te zien.
De vrouwtjes hebben uiteraard het kenmerkende 'zaagje' aan de onderkant van de punt van het achterlijf. Het vrouwtje van deze foto heeft al gezaagd om een eitje te leggen, want restanten van het blad zijn nog op de onderkant van het achterlijf zichtbaar.
De mannetjes zijn ook geheel zwart gekleurd, maar de onderkant van de achterlijfpunt is stomp. Toen ik deze exemplaren zag was het 22 mei en de planten stonden volop in bloei. De geur van de planten zal de wespen er wel naartoe leiden, dat is immers hun enige voedselplant voor de larven en dus voor de voortplanting van cruciaal belang.
De binding van veel insecten aan bepaalde waardplanten, die als voedsel dienen voor de larven, is voor een tuinliefhebber niet altijd even leuk. Als je echter ook insecten een warm hart toedraagt, zal je de schade voor lief moeten nemen. Als er echter maar enkele larven zijn te zien, zal ook de plant niet echt aangetast worden. Deze Tenthredo mandibularis leeft op groot hoefblad (Petasites hybridus) en de meeste bladvraaat komt door slakken. De planten staan in de rand van mijn bloementuin achter een muurtje. Deze larve zat op het blad en leek mij al redelijk volgroeid, want de lengte was ruim 19 mm. Ik ben bebieuwd of ik er ook ooit het imago van zal zien. Hier zijn nog 2 foto's van deze larve: foto 2, foto 3.
De helmkruidbladwesp (Tenthredo scrophulariae) is een opvallende vrij grote bladwesp met oranje antennen en een fraai gebandeerd geel-zwart achterlijf. Vooral aan de geheel oranje antennen zijn ze direct te herkennen, want dat heeft geen enkele andere bladwesp zo. Ze zijn voor hun larven iets gebonden aan helmkruidachtigen. Bij mij in de buurt komen die voor in de duinen, maar niet erg talrijk. Ze komen echter ook voor op vingerhoedskruid, buddleja en toortsen. Ze zijn dus niet zo kieskeurig.
Door de wespen worden de eitjes op de planten afgezet, maar die overwinteren eerst als eitje en pas in het voorjaar worden ze larve, vreten blad en verpoppen. Daarna kunnen we de imago's weer zien vanaf eind mei. Als volwassen insecten vangen ze kleine beestjes zoals vliegjes als voedsel.
Veel insecten imiteren andere insecten (mimicri), die gevaarlijker zijn. Zo profiteren zij van het ontzag dat die andere kennelijk uitstralen. Veel zweefvliegen imiteren wespen met hun geel-zwarte bandering. Dit is een bladwesp, die een spinnendoder imiteert. Het is het vrouwtje van de Macrophya annulata. Bladwespen missen de supersmalle wespentaille en nog wat onderdelen, welke de echte rovers nodig hebben voor het vangen van prooien. De bladwespen zijn onderdeel van een zeer grote familie (vele honderden), waarvan ook weer veel exemplaren sterk op elkaar lijken. Ze zijn dus moeilijk te determineren, zoals ook bijvoorbeeld de sluipwespen. De meeste bladwespen voeden zich met stuifmeel, enkele ook met dierlijke producten. Sommige wespen kunnen gallen veroorzaken op de bladeren waarin de eitjes zijn afgezet. Deze mooie wesp is 12 mm lang en zie ik een enkele keer in mijn tuin. Hier zijn nog foto's van de zijkant en de onderkant.
Het mannetje heeft wat minder rood op het achterlijf. Dit exemplaar zag ik in 2017 op de Sint Pietersberg.
Dit is een andere bladwesp met een opvallende kleur. Het is de gele rozenbladwesp (Arge rosae, tegenwoordig Arge ochropus genoemd). Het dier is overigens niet geel maar oranje van kleur en het is 10 mm lang. Bij mij zijn ze dikwijls foeragerend te zien op bloeiende peterselie. Het dier is bekend van enige schade aan roosachtigen. Ze gebruiken ook wel andere waardplanten voor het afzetten van hun eitjes. De larven zijn prachtig van kleur en fraai bestippeld. Het is ook een mooie wesp, die zeer ijverig stuifmeel en misschien ook wat nectar zoekt. Dit fraaie dier met zijn opvallende zwarte vleugelranden lijkt veel op de knollenbladwesp (Athalia rosae), die ook die donkere vleugelranden heeft, maar een anders gekleurde thorax. Die behoort echter tot de grote groep bladwespen van de Tenthredinidae, waarvan de wespen bijv. een groter aantal antenneleden hebben (9-12); de Arge-soorten slechts 3.
De hondsroos in mijn tuin staat er voor de bladsnijderbijen, maar ook een andere bladwespensoort gebruikt rozen als waardplant en dat is Arge pagana. Deze soort was omstreeks 1990 nog zeer zeldzaam in het westen van Nederland, maar wordt tegenwoordig in het gehele land waargenomen. Ook de larven van deze soort kunnen veel vraatschade geven aan rozen en rozenkwekers zijn daarom niet zo blij met deze bladwespen.
Eind juli 2009 zag ik op schermbloemen elders (omgeving kerncentrale Borssele) deze Arge cyanocrocea foerageren. Het dier is ongeveer 9 mm lang en heeft opvallende zwarte vlekken in de vleugels. Zowel de dij als de scheen van de achterpoot is oranjegeel met een zwarte top. Bij een geheel zwarte dij moet gedacht worden aan een andere soort: Arge melanochra, die er verder veel op lijkt.
Een nieuwe Arge-soort in onze streken is de Arge berberidis, die bijna geheel zwart is, vrij groot (11-12 mm). Alleen het puntje van het achterlijf is oranje.
Deze kortsprietbladwesp Arge ustulata is heeft een zwart lijf met een blauwachtige glans. De vleugels zijn opvallend donker: bruinachtige tinten met een zwarte vlek in de top na het midden aan de vleugelvoorrand. De poten hebben zwarte dijen en de schenen en tarsen zijn merendeels bruingeel.
De eitjes worden afgezet op wilg, meidoorn en berk, waar de larven dan van het blad zullen vreten. Misschien gebruiken ze nog wel meer boomsoorten en erg kieskeurig zijn ze dus niet. Ze houden van een vochtige omgeving en de volwassen bladwespen zijn te zien in juli en augustus. Ze foerageren graag op schermbloemen als wilde peen en berenklauw.
Hier zijn nog 2 foto's van deze bladwesp: foto 2, foto 3.
De foto rechts toont de knollenbladwesp (Athalia rosae), die ongeveer 9 mm groot is en waarvan de larve een paars-groen-zwart uiterlijk heeft. Het imago heeft op de top van de schenen zwarte bandering en ook op de tarsen zijn die zwarte bandjes aanwezig. Op de bovenzijde borststuk zijn op de oranje ondergrond 2 zwarte ruitvormige vlekken aanwezig. Op de voorrand van de voorvleugel loopt een brede zwarte streep. De larven foerageren op diverse kruisbloemigen.
Als de larve volgroeid is wordt een overwinteringsplek gezocht. Dat is bij mij meestal vrij hoog. Ze lopen dan tegen de buitenmuur van het huis op om onder de dakgoot of de dakpannen te overwinteren. In plaats van de muur gebruiken ze ook de ramen in de muur. Op mijn keukenraam zijn ze in het najaar soms te zien. Op deze foto is de onderkant van de larve te zien. Er is door het glas heen vanaf de binnenkant gefotografeerd.
Een larve van de knollenbladwesp heb ik in het najaar van 2006 gevangen en geprobeerd uit te kweken om zekerheid te hebben over de naam. Tot mijn grote verrassing kwam er echter eind mei 2007 iets anders tevoorschijn: een schitterend parasitair wespje van ruim 3 mm met een punctering op de thorax als van een goudwesp. Het is het bronswespje Perilampus aeneus (Chalcidoidea), die als enige parasitaire wesp van de Athalia rosae bekend staat. Hier is nog een andere foto van dit fraaie wespje te zien, waarop de de typische vleugelbeadering van de Perilampidae beter te zien is. Ook deze is wel leuk. Zo om de paar jaar laat er wel eentje zich zien op mijn erf: mei 2011, augustus 2014, september 2016, november 2016.
In april 2007 zag ik in mijn tuin nog een andere Athalia-bladwesp van ongeveer 8 mm. Het was vermoedelijk Athalia cornubiae (Benson, 1931), waarvan de larven wit vetkruid als waardplant hebben en dat staat volop in mijn tuin. Verwarring is mogelijk met A. liberta, waarvan de larven op cruciferen leven. De soort is vanaf deze foto niet met zekerheid te bepalen. De vorm van het laatste buiksegment (achterrand) is bepalend. Het is wel een heel mooi dier met fraai gevlekte poten.
Eind augustus 2009 zag ik weer een paar van dergelijke bladwespen. De laatste segmenten van het achterlijf (onderkant) heb ik voor de zekerheid apart gefotografeerd, zodat de vorm van het laatste segment goed zichtbaar is. Dit was inderdaad een vrouwtje van Athalia cornubiae met haar opvallende gestreepte pootjes. Dit exemplaar was kleiner (6,5 mm) dan dat van 2007.
In het najaar van 2011 heb ik enkele volgroeide bladwesplarven verzameld om uit te kweken. Ze zijn klaar met eten als ze gaan lopen om een overwinteringsplek te vinden. Dikwijls zijn ze dan op de zuidmuur van mijn woonhuis te zien. De kweek slaagde en ik kreeg er in mei 2012 enkele imago's van te zien. Het bleek te gaan om Athalia liberta (det. Ad Mol). Hier zijn er 3 foto's van, de laatste van de onderkant van het achterlijf om de achterrand van de laatste sterniet te tonen: foto 1; foto 2, foto 3.
Op 1 maart 2016 zat er een bladwesp in mijn keuken, vermoedelijk via de buitendeur binnengekomen. Dat was wel erg vroeg in het seizoen. Het was een vrouw Athalia cornubiae.
In mei 2008 zag ik vrij veel oranje-zwart gekleurde bladwespen boven mijn vijver vliegen. Het waren dieren van ruim 9 mm lengte, dus vrij groot. Ik dacht aan een Athalia-soort, maar dat was niet het geval. De wesp van de foto is een mannetje Selandria serva. Wat ik zag was waarschijnlijk zoekgedrag van mannetjes naar vrouwtjes in de vijverrand. De larven van deze soort leven op grotere grassen, biezen en zeggesoorten. Met dank aan Ad Mol voor de naamgeving. Er zijn dus veel soorten bladwespen binnen diverse genera die op het eerste zicht veel op elkaar lijken. Het vrouwtje van Selandria serva is op de voor- en zijkanten van de thorax niet zwart, maar oranje gekleurd. De poten van mannetjes en vrouwtjes hebben geen donkere bandering, die veel andere soorten wél hebben. Bij deze soort is er op de voorrand van de vleugel een zwarte vlek, die alleen halverwege aanwezig is en dus niet de gehele voorrand beslaat.
Hier is nog zo'n fraai bladwespje. Het is een mannetje van de Athalia circularis die slechts 6 mm meet. Ze houden van een vochtige omgeving. Bij de rand van water en in moerassen kun je ze dus aantreffen. Deze zat bij mij in de tuin en heeft opvallend gebandeerde achterpootjes. Ze lijken een verkleinde versie van de eerder genoemde Athalia cornubiae, die nog wat meer vlekken op de poten heeft. Wederom dank aan Ad Mol voor de naamgeving.
Hier nog enkele foto's van dit mannetje: foto 2, foto 3, foto 4
De gele pruimenzaagwesp (Hoplocampa flava) wordt beschouwd als schadelijk, omdat de larven pruimen aantasten. De wesp is maar klein. Dit exemplaar had een lengte van 6,4 mm. De larven van deze bladwesp zijn ongeveer 10 mm lang. De larven van de pruimenmot (Grapholita funebrana) zijn roze en tasten het vruchtvlees aan. De larven van deze zaagwesp zijn wit met een bruine kop, en tasten ook de pit van de pruim aan. Er is ook nog een Zwarte pruimenzaagwesp (H. minuta), die dezelfde levenscyclus heeft. Ze hebben maar 1 generatie per jaar. De poppen overwinteren in de grond en komen in april voor of tijdens de pruimenbloei uit. Dan leggen ze hun eitjes op de vruchtbeginsels, waarin de larve zich zal ontwikkelen. Een larve kan overigens overstappen naar een volgende pruim en zo tot wel 5 vruchten beschadigen. Meestal rijpen deze vruchten eerder dan onaangetaste pruimen en vallen dan op de grond. Om de zaagwespen en de pruimenmotten te bestrijden moeten de eerstgevallen pruimen worden opgeruimd, om zo de larven niet de kans te geven om te verpoppen. De larven van de motten gaan overigens niet de grond in, maar zoeken een plekje op de stam of de takken en nestelen zich dan in een spleetje. Hier zijn nog 3 foto's van deze bladwesp: foto 2, foto 3, foto 4.
Het genus Pamphilius bevat in Nederland zo'n 20 soorten. Het zijn merendeels bont gekleurde bladwespen van een redelijk formaat. Deze Pamphilius hortorum meet ruim 12 mm. Bij deze soort is het 2e, 3e en 4e achterlijfsegment rood gekleurd. Op deze foto is te zien dat ook de kaken rood zijn. Met het zwart en geel op de rest van het lijf zijn het fraaie dieren. Waar ze precies van leven en wat de waardplant voor de larven is weet ik niet, maar ik vond deze op brandnetel.
De bladwespen van het genus Tenthredo zijn gemiddeld vrij groot. Vanaf half juli zijn ze meestal wel te zien. Ze foerageren graag op schermbloemen als wilde peen, berenklauw en pastinaak. Die planten bloeien dan. De soort Tenthredo omissa heeft roodbruine tarsen aan de achterpoten, zoals hier is te zien. Andere soorten lijken er sterk op, maar hebben donkere achtertarsen. Dan zijn het meestal Tenthredo marginella of thompsoni, die hier parend zijn te zien.
De soortnaam omissa lijkt te duiden op enkele ontbrekende of onvolledige gele banden op het achterlijf, die andere soorten daar wél hebben. De meeste bladwespen foerageren op bloemen voor nectar en stuifmeel. Dat doet deze soort ook wel, maar ook dierlijk voedsel wordt niet versmaad. Dit exemplaar heeft een andere bladwesp gevangen en zuigt die leeg, zoals roofvliegen dat ook doen.
Er zijn vrij veel Thentredosoorten en de meeste zijn groot. Op een Maasoever nabij Arcen zag ik massaal de Tenthredo notha foerageren op berenklauw. Daar zag ik ook de zeer forse Tenthredo campestris. In 2016 zag ik daar ook Tenthredo solitaria.
Ook in Limburg, maar dan op de Sint Pietersberg, zag ik deze Tenthredo temula.
De bladwesp Tenthredo brevicornis is een wat kleinere soort binnen het genus. Dit vrouwtje was 10,7 mm lang. Er zijn enkele soorten die er veel op lijken en de Belgische tabel van Noël Magis brengt dan uitkomst. T. schaefferi kan worden uitgesloten vanwege de kleur van de top van scheen 3. Die is bij die soort niet zwart, maar bruin- of roodachtig. Bij schaefferi is tergiet 2 geheel zwart en zijn de banden/vlekken op het abdomen lateraal gezien onderbroken, dus niet de gehele zijkant van de tergiet innemend, zodat alles aansluit.
De vorm van de hypopyge (eindsterniet) sluit notha uit, want daar is dat onderdeel wat vlakker met een ruimere hoek. T. notha heeft afgeronde tandjes van het zaagje en dus niet scherp afgetekend als dit exemplaar. De scapus van notha is niet geheel zwart, maar altijd met meer of minder geel. Dat is in het veld een belangrijke aanwijzing. De hypopyge van dit exemplaar laat een diepe uitsnede zien met in het midden een hoekig deel: een punt van ongerveer 90 graden.
T. arcuata heeft evenals brevicornis een scherp getand zaagje en een hoekige vorm van het midden van de hypopyge en ook de scapus is meestal geheel zwart, maar valt af vanwege de binnenzijde van scheen 1 die bij die soort over de gehele lengte zwart zou moeten zijn of tenminste aan de basis zwart en dus niet geheel geel, zoals hier. Dat is dus een gering verschil met brevicornis.
Dan is het dus T. brevicornis met een geheel zwarte scapus, een gele band op het midden van de achterrand van tergiet 1. Scheen 1 (en dikwijls ook 2 en 3) met zwarte vlek op de top-buitenzijde. Dij 1 is meestal geheel geel, maar hier met nog een klein zwart vlekje.
De suborde Symphyta omvat de blad-, hout- en halmwespen. De bladwespen zijn daarvan bij mijn waarnemingen ver in de meerderheid. Bijgaande halmwesp (Cephus sp.) zag ik in mei 2011 in mijn tuin. Eerder zag ik ze niet veel, maar dat zal wel aan mij liggen. Deze wespen missen net als de bladwespen de wespentaille, maar zijn over het algemeen wat slanker van bouw. Sommige soorten kunnen schadelijk zijn bij cultuurgewassen zoals graan. Hier is nog een plaatje van een halmwesp op paardenbloem, ook in mei 2011 en misschien wel hetzelfde exemplaar. In 2011 waren er veel in mijn tuin en ook waren ze parend te zien.
Een fraaie halmwespensoort is Cephus pygmeus, die in het voorjaar te zien is. Bij mij in de tuin zat deze op fluitenkruid.
Eind januari 2009 kreeg ik over de post deze fraaie wesp toegezonden. Het dier van 24 mm lengte is licht beschadigd, maar nog zeer de moeite waard voor een plaatje. Het is het vrouwtje van de houtwesp Sirex juvencus. Ze zijn blauwachtig zwart. Het mannetje is kleiner en heeft rood op 5 segmenten van het achterlijf. Het mannetje mist uiteraard de legboor die bij het vrouwtje duidelijk aanwezig is. Ze worden het meest gezien in juli-augustus, maar ook in januari-februari wordt een klein aantal waargenomen.
Dit exemplaar was afkomstig uit een meubel vervaardigd van vurenhout. Als in de winter de temperatuur binnen veel hoger is, zal de wesp ook eerder uitkomen. De vrouwtjes leggen via de legboor (ovipositor) hun eitjes in naaldbomen. Als dat tot timmerhout wordt verwerkt kunnen ze ook op die wijze meeverhuizen en op plaatsen uitkomen, waar je ze niet verwacht. De vrouwtjes kunnen een paar honderd eitjes leggen. De larven hebben in het hout een onwikkelingstijd van 2 tot 3 jaar. Deze wespen hebben een lichte voorkeur voor reeds kwijnende bomen.
Een verwante soort die nog een stuk groter is (max. ruim 3,5 cm), is de reuzenhoutwesp (Urocerus gigas). Deze wesp heeft merendeels de kleuren geel en zwart en ziet er dus geheel anders uit. Ze hebben een soortgelijke leefwijze en komen ook dikwijls mee met vers timmerhout of de producten daarvan. Op Wikipedia is een vrouwtje te zien van deze indrukwekkende houtwesp. Ze zal de legboor (ovipositor) in een boomstam steken om er een eitje in te deponeren. De larve die daarna uitkomt heeft 2-3 jaar nodig om volledig uit te groeien en daarna te kunnen verpoppen.
Terug naar HOME
Kevers
Wantsen
Bijen en hommels
Zweefvliegen
Overige vliegen
Dagvlinders
Nachtvlinders
Libellen en juffers
Overige insecten, spinnen, teken en andere geleedpotigen
Terug naar boven