Sprinkhanen
Mieren
Bladluizen
Cicaden
Bladvlooien
Stofluizen
Onechte vliegen
Overige insecten
Spinnen en mijten
Teken
Pseudoschorpioenen
Pissebedden en vlokreeften
Tussen de aardbeien in mijn moestuin zagen we in 2004 deze veldsprinkhaan steeds. De zeer opvallende kleur maakt het gemakkelijk om het dier waar te nemen, maar onduidelijk is welke voordelen deze zichtbaarheid aan het insect biedt. Meestal is een goede schutkleur meer van belang. Het dier is ongeveer 2 cm lang. Opvallend zijn ook de nog niet geheel ontwikkelde vleugels, waaruit blijkt dat het nog een nimf is, die dus nog niet kan vliegen. Van de krasser zijn veel kleurvariaties bekend, zoals geel, groen, bruin, maar ook purper. Bij deze roze nimf zou je vanwege de vreemde kleur ook denken aan een krasser, maar de geknikte zijkielen van het halsschild maken dat zeer twijfelachtig, want die heeft die soort niet. Andere exemplaren hebben soms vrij korte vleugels maar kunnen daarmee wel vliegen zoals dit volwassen vrouwtje krasser (Chorthippus parallelus). Meestal verplaatsen ze zich echter met enorme sprongen zonder te vliegen.
Een algemene veldsprinkhaan is de bruine sprinkhaan (Chorthippus brunneus), die plaatselijk zeer talrijk kan zijn. Ik zag deze in het bos van het waterwingebied Clinge en er waren er zeer veel. De vleugels van de sprinkhanen van dit genus hebben een zogenaamd Chortippus-lobje. Op de eerste foto heb ik het met een pijltje aangeduid. Het is een convex gebogen deeltje onder de rand van de voorvleugel. De zijkielen op het halsschild zijn geknikt. Deze soort is middelgroot, ongeveer 2 tot 2,5 cm lang. Het vrouwtje is wat groter dan het mannetje. Op de volgende foto's is het mannetje aan het striduleren om het vrouwtje te behagen: foto 2, foto 3.
Vrouwtjes van de Chorthippus biguttulus-groep zijn niet te determineren. Het betreft de soorten biguttulus, brunneus en mollis. De soort kan alleen 'vermoed' worden als er een mannetje Chorthippus in de buurt zit. Mannetjes kunnen op het uiterlijk, maar zeker ook op het zang-geluid benoemd worden tot soort.
In de kuststreek komt de kustsprinkhaan (Chorthippus albomarginatus) veel voor, maar ook elders in geheel Nederland is het beestje dikwijls geen ongewone verschijning in graslanden en wegbermen. Bij zowel mannetje als vrouwtje reiken de vleugels tot aan de achterknie. De zijkielen achter de kop zijn vrij recht en niet geknikt zolas bij veel soortgenoten. Ze lijken wat op de weidesprinkhaan, maar die heeft bruine achterdijen. Ook is verwarring mogelijk met de zompsprinkhaan, maar die heeft zwarte achterknieën. Het vrouwtje van deze soort heeft dikwijls een witte zoom aan de voorrand van de vleugels. Daar is de soortnaam (albomarginatus) aan ontleend. Het lijf en de poten van een vrouwtje zijn meer bruinachtig.
Het knopsprietje (Myrmeleotettix maculatus) is zeer variabel van kleur, maar dikwijls vrij bont getekend. Ze komen algemeen voor op open zandgronden, duinen en heidevelden. Op plekken waar je er veel ziet zou je ook mannetjes verwachten, maar ik zie meestal vrouwtjes. Bij de mannetjes zijn de antenne-einden meer verdikt dan bij de vrouwtjes. Daar zijn ze naar genoemd. Als je ze van bovenaf bekijkt is de vorm van het halsschild en de zijkielen van belang voor de soortherkenning. Het is een X-vorm die wat gedrongen is.
De dieren zijn variabel gekleurd, van groen tot grijsbruinachtig. Ze zijn daarnaast te herkennen aan de vorm van de zijkielen op het halsschild. Die zijn sterk geknikt met een lichtgekleurd randje. Om dat laatste herkenningspunt wat duidelijk te maken geef ik van hetzelfde dier hier nog een dorsale en een laterale foto. Deze dieren kunnen er ook meer groenachtig uitzien.
In het bos van Clinge zag ik in juni 2016 dit vrouwtje. Op 2 juli 2016 was ik er opnieuw en er waren er zeer veel, zoals dit mannetje en dit vrouwtje.
Ook dit exemplaar is een knopsprietje, maar dan met een geheel afwijkende kleur en tekening. De nimfen hebben nog geen volledig ontwikkelde vleugels en zijn eenvoudiger gekleurd.
Deze sprinkhaan zag ik bij toeval in mijn tuin, want overdag tref je ze niet dikwijls aan. Het is de boomsprinkhaan (Meconema thalassinum), die merendeels groen is en zeer lange sprieten heeft. De soort behoort tot de sabelsprinkhanen en leeft op bomen. De boomsprinkhaan tsjirpt niet, maar het mannetje maakt een ander geluid, namelijk door met de achterpoten op blad te trommelen. Dat is een vrij zacht geluid, maar wel hoorbaar op enkele meters. Het
vrouwtje heeft een licht gebogen sabel (legboor). Deze soort heeft lange vleugels. Bijzonder is dat deze soort uitsluitend dierlijk voedsel eet en dus een carnivoor is. Dat komt niet veel voor bij sprinkhanen. Wél zijn enkele soorten omnivoor, zoals de grote groene sabelsprinkhaan. Die eten dus zowel plantaardig als dierlijk voedsel.
De struiksprinkhaan (Leptophyes punctatissima) is in mijn tuin ruim vertegenwoordigd. Het zijn schitterend gepuncteerde dieren, met meestal wat rood op het achterlijf en de poten. Ze hebben zeer korte voorvleugels. Je kunt het eigenlijk geen vleugels noemen: schubvormige kleine uitsteeksels, bij het vrouwtje nog de helft korter dan bij het mannetje. De mannetjes maken een kort krassend geluid, niet zo luid, maar het wordt wel dag en nacht om de paar seconden herhaald. De volwassen exemplaren zijn te zien vanaf het midden van juli. Dit mannetje zat in de avondzon van augustus 2016 op mijn schuurdeur en gaf een prachtige schaduw. De vrouwtjes hebben een sikkelvormige brede sabel (legboor). De jonge nimfen van deze soort zijn ook gespikkeld en hebben poten en antennen met een mooie bandering. Hier is een ander exemplaar van deze leuke nimfjes.
Sabelsprinkhanen paren op een wat ingewikkelde manier. Het mannetje produceert een sperma-ampul en bevestigt die aan de genitale opening van het vrouwtje samen met de zogenaamde spermatofylax. Dat is een gelei-achtige massa die wordt aangeboden als een soort bruidsgeschenk. Het vrouwtje eet die gelei op en het sperma stroomt tegelijkertijd uit de ampul in de geslachtsopening van het vrouwtje. Op deze foto is die spermatofylax te zien. Een paringsbereid vrouwtje geeft wellicht geurstoffen af die mannetjes aantrekt, want zeer dicht in de buurt van dit stel was er nog een tweede mannetje aanwezig.
In 2021 zag ik een vrouw in de bloementuin op Achillea, maar een man zag ik niet. Enkele dagen daarna was er op de bloemen ook een man aanwezig, maar een paring zag ik niet. Die zal er wel geweest zijn.
De grote groene sabelsprinkhaan (Tettigonia viridissima) is een indrukwekkende verschijning, als je die al ziet tussen het groen, want echt opvallen qua kleur doet het dier niet. Het bijzondere aan dit insect is de afmeting. Dit vrouwtje was 65 mm lang, inclusief de legboor, exclusief de lange dunne antennes. Ik kon het goed nameten vanaf een foto en een steel van een plant waarop het dier in de lengterichting zat. Meestal worden kleinere afmetingen opgegeven in de literatuur. De vrouwtjes hebben een zeer lange legboor (ovipositor). De mannetjes maken een doordringend sjirpend geluid. De dieren eten meestal dierlijk voedsel in de vorm van andere insecten waaronder ook sprinkhanen, doch ook plantaardig materiaal als bladeren, bladknoppen en vruchten worden wel gegeten. Ze zijn zowel 's nachts als overdag actief. Op deze foto is de legboor goed te zien. Het dier produceert net een propje ontlasting. De nimfen zijn al aanwezig vanaf begin april. Hier is een foto van een nog kleine nimf die op een uitgebloeide bloemknop van longkruid zit. Het diertje is, zonder de lange sprieten, ongeveer 8 mm lang.
Een volwassen mannetje is ook zeer groot. Ze zijn te herkennen aan het ontbreken van een legboor. Daarvoor in de plaats zitten er op het eind van het achterlijf 2 gekromde cerci (uitsteeksels).
In onze omgeving komen twee soorten spitskopjes voor: de gewone en de zuidelijke. Het gemakkelijkste verschil is te zien aan de legboor van de vrouwtjes. Bij de gewone krom en bij het zuidelijk spitskopje bijna recht. Dit is dus een vrouwtje van het zuidelijk spitskopje (Conocephalus discolor). Het is niet de vraag of dit dier al volwassen is, want de vleugels zijn nog wasachtig en niet geheel uitgegroeid. Deze soort heeft als volwassen dier lange vleugels, reikend voorbij de achterlijfpunt. Deze verkeert dus nog in een nimf-stadium. Bij dit exemplaar is dat duidelijker. De laatste foto is van ongeveer twee weken eerder en vermoedelijk is dit hetzelfde dier in een eerder nimfstadium. De sprinkhaan zat steeds op de sperziebonen in mijn moestuin.
Bij een volwassen vrouwtje zijn de vleugels niet meer wasachtig maar vliezig met aders. De meeste exemplaren van het gewoon spitskopje (Conocephalus dorsalis) zijn kortvleugelig, zoals dit mannetje.
De sikkelsprinkhaan (Phaneroptera falcata) heeft zoals veel sprinkhanen zeer lange antennen. Naar achteren gericht reiken ze verder dan de uiterste vleugelpunten. Bij het exemplaar van de foto is er kennelijk iets misgegaan, want de antennen zijn veel te kort. Deze sprinkhaansoort heeft bijzondere vleugels: de ondervleugels zijn langer dan de bovenvleugels. Ze behoren tot de sabelsprinkhanen, maar de legboor van een vrouwtje is relatief kort en wat gebogen. Een vrouwtje dat ik zag in Klein-Valkenisse miste de rechter voorpoot. Hier zijn nog 2 oudere foto's uit Braakman-Noord: vrouwtje 1, vrouwtje 2.
In tegenstelling tot de vorige soorten is deze maar klein: ongeveer 10-12 mm. Ze zijn zeer divers gekleurd. Het is het zanddoorntje (Tetrix ceperoi). Geluiden maken ze niet en dat is voor sprinkhanen een uitzondering. Het rugschild van deze 'doorntjes' loopt heel ver door. De bovenvleugels zijn meestal niet goed ontwikkeld, maar de ondervleugels wel. Daarmee kunnen ze goed vliegen. Het exemplaar van deze foto heeft een gele rugstreep. Sommige zijn zeer kleurig; andere hebben min of meer aardkleuren. Daarmee vallen ze minder op. Je moet goed kijken om het dier te zien. Toch zijn de subtiele kleuren op een vergroting best mooi. Op deze foto een dergelijk dier te zien. Ook dit exemplaar is niet zo kleurig, maar heeft een leuke ondergrond gekozen.
Op de Sint Pietersberg, die grotendeels uit mergel bestaat, komt het kalkdoorntje voor. Ze zijn aan die kalkrijke plekken gebonden en ik zag er veel. Elders zijn ze zeldzaam of komen ze geheel niet voor.
In mijn tuin komen wel sprinkhanen voor, maar niet zo veel. Dat komt denk ik merendeels door gebrek aan lange grassen, waarop veel soorten leven. In de duinen dicht bij mij in de buurt zie je andere soorten en sommige zijn daar zeer talrijk. Daar kwam ik ook dit vrouwtje van de blauwvleugelsprinkhaan (Oedipoda caerulescens) tegen. De lichtblauwe kleur van de vleugels zie je pas als ze opvliegen. De kleur van de buitenkant van een vrouwtje is meestal geelbruin. De mannetjes zijn meer grijsbruin met enkele lichte en donkere vlekken op de poten en de buitenkant van de voorvleugels, maar kunnen variabel zijn. Kleuren zijn niet onderscheidend voor de sekse. Daarvoor moet gekeken worden of er eilegkleppen op het eind van het achterlijf aanwezig zijn of niet. Het betreft een grotere soort, die niet zo schuw is. Veel andere sprinkhanen laten aan een fotograaf niet veel toe, maar deze poseerde gewillig. Het dier is wel enkele keren opgevlogen, maar bleef steeds langdurig zitten. Opvallend is dat het halsschild bij deze soort bovenop uitloopt op een punt. Deze punt is ook bij de nimfen al goed te zien.
Tot de sprinkhanen en krekels behoort ook de veenmol (Gryllotalpa gryllotalpa). Het is een groot insect dat tot ruim 5 cm lang kan worden. De dieren graven gangenstelsels in de grond en ze leven merendeels van dierlijk voedsel, zoals larven van andere insecten en regenwormen. Ook ondergrondse delen van van planten worden gegeten, maar de meeste beschadigingen aan gewassen onstaan door het wortelknagen voor het instandhouden van hun gangenstelsels. Vanwege het laatste zijn ze niet erg geliefd bij tuinders, omdat ze veel schade kunnen toebrengen. Ze hebben sterk verbrede voorpoten met graafklauwen waarmee ze gemakkelijk graven. Ze kunnen ook vliegen en doen dat bij voorkeur op warme avonden om zich te verspreiden. De vrouwtjes verzorgen de eieren en bewaken de jonge veenmollen nog enige tijd. Pas na 2 jaar zijn ze volwassen. De volwassen dieren houden in het koude jaargetijde een winterslaap.
Mierenkolonies zijn lastig in de tuin. Ze ondergraven veel tegels en wij hebben dikwijls weinig waardering voor hun plaatskeuzes om nesten aan te leggen. Regelmatig komt bij mij in de tuin een groene specht mieren zoeken. Zo worden er wat opgeruimd. Ze zorgen zelf voor opvolging door grote aantallen jonge koninginnen aan te maken. Als op een sein komen ze, meestal laat in de middag, allemaal tegelijk naar buiten - ook uit andere nesten in de buurt - en op dat moment komen ook de veel kleinere mannetjes tevoorschijn. De paring van zwarte wegmieren geschiedt hoog in de lucht. Na de bruidsvlucht verliezen de koninginnen hun vleugels. Ze vestigen zich dikwijls in zusterkolonies in de buurt van het oude nest. Het verschil in grootte tussen een koningin en een gewone werkster-mier (zonder vleugels) is hier goed te zien. De kleinere exemplaren met vleugels zijn de mannetjes. Op deze foto zijn 2 vrouwtjesmieren te zien van dit meest voorkomende type, die op de vorige foto met gevleugelde koninginnen niet zo duidelijk te zien waren. Het zijn exemplaren van de zwarte wegmier (Lasius niger), die overal onder stenen en tegels te vinden is. Ze hebben een eindeloos geduld hebben om voor hun nestholten te blijven graven waardoor tegels verzakken. Ook de bij dit item getoonde jonge koninginnen zijn dus van deze soort. Ze zijn overigens niet geheel zwart maar meer bruinachtig. Het zijn alleseters en deze mieren hoeden ook graag kuddes luizen. Ze doen zich dan tegoed aan de zoete uitscheiding die bij de luizen overblijft na vertering van de opgezogen plantensappen. Hier zijn ze zo bezig met een kolonie luizen op tuinboon. Onder een tegel in mijn tuinkas was dit nest van zwarte wegmieren te zien met larven en poppen.
De vele soorten bladluizen die door de zwarte wegmieren worden gehoed, hebben daar veel profijt van. Ze jagen predatoren als lieveheersbeestjes weg. Op blad van een boswilg in mijn tuin waren in juli 2013 veel boswilgluizen (Aphis farinosa) aanwezig. De wegmieren liepen ijverig heen en weer van hun grondnest over de stam en takken van de boswilg naar de bladeren waar de luizen foerageerden.
Deze werkstermier was één van de vele.
Niet alle mieren paren hoog in de lucht. In mijn tuin en tuinkas zitten ook altijd kolonies van gele weidemieren. Die kolonies zijn daar nooit groot, maar ze staan erom bekend dat ze in natuurgebieden soms geweldige heuvelachtige bouwwerken maken. De gele weidemier paart gewoon op de grond of op planten, zoals hier te zien is. De mannetjes van die soort zijn niet geel, maar zwart. Hier is nog een jonge gevleugelde koningin te zien: foto 1, foto 2.
Begin september 2015 vond ik bij mij in de buurt glanzende houtmieren (Lasius fuliginosus) op een klimroos. Vermoedelijk foerageerden ze op de luizen die op die roos zaten. Deze mierensoort is bijzonder, omdat ze niet of nauwelijks ondergronds nestelen, maar in holle bomen of andere plekken boven de grond waar ze hun nest kunnen maken. Ze graven dus niet, maar maken van houtvezels een soort kartonachtig bouwsel, waarin ze broed verzorgen, maar ook schimmels kweken.
Het zijn vrij grote mieren, die een glimmend zwart lichaam hebben. Dit exemplaar was bijna 6 mm lang. Ze hebben opvallend lange antennen, een grote dikke kop met relatief kleine facetogen. Het verbindingsstuk tussen achterlijf en thorax (petiolus) is klein in vergelijking met veel andere soorten. Hier zijn nog extra foto's van deze mier: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5,
De zwarte staafmier (Ponera coarctata) is geen beestje dat je vlug zult zien. Het is een mierensoort die ondergronds leeft en ze vormen meestal maar kleine nestjes van enkele tientallen. Om zich voort te planten worden jonge koninginnen aangemaakt en tevens mannetjes. Ze vliegen op het juiste moment (goed weer) tegelijk uit en ze paren. De mannetjes gaan spoedig daarna dood en de koninginnen kunnen een nieuw nestje beginnen. Bij de wegmieren gebeurt hetzelfde, maar dan in grote aantallen waarbij de paringen hoog in de lucht plaatsvinden. Het is dan een waar festijn voor meeuwen die zich in de lucht aan die hapjes tegoeddoen.
Waarschijnlijk zitten deze staafmieren al vele jaren in mijn tuin, maar door de geheimzinnige levenswijze krijg je ze nauwelijks te zien. Werksters of koninginnen zag ik nooit, maar in augustus 2015 zat er een mannetje in mijn keuken. Het was misschien binnen gevlogen. Dat gebeurt dikwijls met allerlei insecten. Misschien is het op kleding mee gekomen. Hoe het ook zij, ik herkende het beestje niet direct als mier, maar dacht dat het een bijzondere wesp was. De meeste mannetjesmieren hebben antennen met een vrij lange scapus (schacht, eerste antennesegment). Bij deze soort is de scapus bij de mannetjes zeer kort (vrouwtjes wél lang) en dat gaf bij mij verwarring. Nu in volgende jaren goed opletten of er zich misschien vrouwtjes laten zien. Bij het normale doen en laten blijven deze mieren onder de grond, dus ook om te foerageren op voedsel, dat merendeels bestaat uit kleine geleedpotigen en hun larven of nimfen. Dit mannetje was 4,0 mm lang. De Ponera-mannetjes hebben op de laatste tergiet van het achterlijf een soort pygidium in de vorm van een kromme doorn. Het is heel opvallend. Het verbondingsstuk tussen thorax en achterlijf heet petiolus of petiole, ook wel pedicellum. Bij dit genus is de voorkant daarvan uitgehold, zie foto 7 hierna. De vorm van de onderkant van de petiolus is een determinatiekenmerk van het genus.
Opvallend is het laatste antennesegment (13e). Het is 1,65 x zo lang als segment 12.
Bij een ander (kleiner) mannetje (3,1 mm), dat ik enkele weken na de eerste ving, was die verhouding 2,18 en dat is een opmerkelijk verschil (32% langer), dat binnen dezelfde soort nauwelijks een aannemelijke variatie lijkt te kunnen zijn. Het betreft dus zeer waarschijnlijk verschillende soorten. De grootste zou dan P. coarctata kunnen zijn en de kleinste een exemplaar van Ponera testacea. Alleen mannen Ponera coarctata en testacea hebben een pygidium en er is dus uitsluitend keus uit deze 2 soortnamen. Helaas zijn mij geen 100% zekere soortkenmerken van deze mannetjes Ponera bekend geworden na verzending van het materiaal aan een mierenexpert. De namen zijn dus voor beide mannetjes onzeker.
Hier zijn nog wat aanvullende foto's van het grootste mannetje (Ponera cf. coarctata): foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
Mannetjes van het genus Ponera worden vrij zelden waargenomen, want de soort is schaars en mannetjes leven niet veel langer dan 1 dag. Op internet zijn er daarom ook niet veel foto's van beschikbaar. Het was dan ook zeer bijzonder dat ik in augustus 2015 met een tussenpoos van 18 dagen zelfs 2 exemplaren kon vangen in mijn tuin. Beide insecten zijn op 96% alcohol door mij geconserveerd en opgestuurd naar een mierenexpert. Ze zijn uiteindelijk in de collectie van Naturalis Leiden terechtgekomen, waarschijnlijk droog opgeprikt. Dat laatste is dan bijzonder jammer, want zolang ze in alcohol zitten, kan het DNA bepaald worden. Dat was hier wel erg nuttig geweest.
De expert heeft het grootste mannetje bestempeld als een zekere Ponera coarctata, maar slechts op vage ideeën. In voorhanden zijnde mierentabellen is de korte beharing van de scheen van poot 3 het enige duidelijke onderscheid tussen de 2 soorten Ponera: bij coarctatus schuin achterwaarts staand tussen langere haren en bij een man testacea meer aanliggende beharing. Het verschil is dus zeer subtiel. Ik heb helaas geen duidelijke foto's van die achterschenen. De mierenexpert kon mij geen enkel kenmerk geven dat bepalend was voor zijn zekerheid omtrent de soortnaam, ook niet na meermalen vragen. Van het onderzoek aan de 2 toegezonden mierenmannetjes is mij niets meegedeeld, ondanks mijn dringende verzoeken daartoe. Een dergelijke onwetenschappelijke aanpak is storend en dubieus. Voor mij blijft het daarom helaas een onzekere Ponera coarctata, waarvan nu waarschijnlijk het DNA niet meer bepaald kan worden. Dat geldt ook voor het kleinere mannetje van enkele weken later, dat interessanter is vanwege de geringere grootte en de afwijkende antenneformule. Daarvan heeft de 'expert' mij via correspondentie geen zekere naam meegedeeld. Waarom bij de ene wel en de andere niet is in het ongewisse gebleven, ondanks mijn herhaalde vragen daarnaar. De waarneming (op waarneming.nl) van het 2e (kleinere) mannetje is door de expert wel van een soortnaam voorzien en goedgekeurd als Ponera coarctata, zonder mijn dringende vragen over soortkenmerken te beantwoorden. Toen heb ik in arrenmoede de waarneming van dat 2e mannetje maar verwijderd. Het slordig omgaan met zulk materiaal, zodat nadien geen DNA meer bepaald kan worden is even onwetenschappelijk als het soortnamen toekennen op grond van vage ideeën. Ik ben hiermee een ervaring rijker, maar dan wel een heel negatieve. Aan deze 'expert' zal ik nooit meer een advies vragen over een gevangen en geconserveerde bijzondere mier, want voor mij heeft deze persoon zich gediskwalificeerd bij de aanpak en behandeling van genoemde 2 mannen Ponera. Met een Belgische mierenexpert heb ik inmiddels betere ervaringen.
De oprolmier (Myrmecina graminicola) heeft men de Nederlandse naam gegeven die bij zijn gedrag hoort bij verstoring. Ze rollen zich bij aanraking in een verdedigingshouding op. De wetenschappelijke soortnaaam 'graminicola' betekent: onder het gras. Het zijn kleine mieren. De koningin is circa 4 mm lang. De nesten liggen onder stenen of in elk geval in de grond op geringe diepte. Ze jagen op kleine geleedpotigen. Het zijn kleine volkjes als er 1 koningin aanwezig is. Dan gaat het om enkele tientallen werksters.
Ze behoren tot de knoopmieren (Myrmicinae). Tussen het borststuk en het achterlijf zitten 2 knoopachtige vormen. Deze knopen hebben bij verschillende soorten diverse vormen en zijn daarmee een determinatiekenmerk. De vleugels van deze soort hebben een bruinachtige verdonkering. Op de achter-zijkanten van het borststuk (thorax) heeft dit genus stekelachtige doorns. De onderkant van de kop heeft aan de zijkanten een rechte lijst.
De voorkant kop kenmerkt zich door de aanwezigheid van 3 tanden (stompe doorns) op de onderrand van de clypeus (kopschild). De buitenste tanden steken uit naar voren; de middelste tand is platter en steekt niet uit. Hier zijn die uitstekende tanden te zien en ook op deze foto. Bij de koningin zijn de kaken zeer goed ontwikkeld. Daarmee is zij direct te onderscheiden van de mannetjes, die ook gevleugeld zijn, maar slechts tot stompjes gereduceerde kaken hebben. Werksters zijn ongevleugeld en hebben normale kaken.
De bossteekmier (Myrmica ruginodis) is de algemeenste mier van de Nederlandse bossen, maar ook in andere biotopen leven deze mieren. Eerder dacht ik dat de zwarte wegmier en de behaarde rode bosmier veel talrijker waren, want je ziet deze relatief kleine mieren toch wat minder. Het gedrag en de nestplaatsen zijn ook van belang. Een door rode bosmieren gebouwde mierenhoop zie je immers niet zo maar over het hoofd.
De bossteekmier kan zeer grote kolonies vormen, maar in mijn omgeving zie ik die nooit. De mieren van dit item hadden een nestje met eieren en poppen in een leeg slakkenhuis van de segrijnslak in een duinpan. Dat is wel een wat grotere slak, maar een mierennest daarin kan alleen maar klein zijn.
Myrmica's hebben 2 knopen tussen de thorax en het achterlijf. Bij deze soort is de eerste knop wat onregelmatig geribbeld en aan het eind, dus dichtbij de tweede knoop, loopt de lijn van de achterwand (van opzij gezien) niet in een strakke boog naar het verbindingsstuk. Er zit een soort 'opstapje' tussen, zie foto 2.
Hierna volgen wat foto's van de werkstermieren, waarvan er ook enkele nog licht van kleur zijn. Die zijn waarschijnlijk kort tevoren verpopt. Foto's: foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
In het slakkenhuis zaten ook enkele gevleugelde mannetjes. Er zullen dus ook koninginnen in de maak geweest zijn, maar die zag ik niet. Hier zijn wat foto's van de mannetjes: foto 7, foto 8, foto 9. foto 10.
Hier zijn nog enkele foto's van het slakkenhuis: foto 11, foto 12, foto 13, foto 14, foto 15.
De gewone steekmier (Myrmica rubra) wordt ook wel rode steekmier genoemd vanwege de rode kleuren, die overigens niet veel anders zijn dan die van de vorige soort (ruginodis). Je kunt deze mier aantreffen in allerlei biotopen, zowel nat als droog. Ze zijn niet erg kieskeurig, maar er moet wel wat begroeiing zijn en het moet niet al te heet zijn. Ook in stedelijk gebied komen ze voor. Ze kunnen meer dan 100 nesten op een beperkte oppervlakte van 100 m° hebben en ze kunnen in een nest zeer veel werksters (meer dan 20.000) en meerdere leggende koninginnen (tot wel 600 stuks) hebben. Het is daarmee een sterke soort die men eurytoop noemt: dan stelt de soort niet veel eisen aan de leefomgeving. Er moet dan wel een nest gebouwd kunnen worden en er moeten prooidieren te vangen zijn. Daarnaast hebben ze ook suikers nodig voor hun energie.
In grote stukken bos waar ook de soort Myrmica ruginodis voorkomt kan Myrmica rufa er door verdreven worden, want dat is ook een zeer sterke mierensoort die grote nesten kan hebben. Myrmica rufa staat bekend als agressief en stekerig. Ik heb er nooit veel van gemerkt. Je moet denk ik dan heel dicht bij het nest zijn.
De mier Myrmica rufa is één van de knoopmiersoorten die bekend zijn van hun relatie met het zeldzame vlindertje 'pimpernelblauwtje' (Phengaris teleius). De rupsen van dat blauwtje worden meegenomen naar het mierennest. Daar voeden de rupsen zich met de mierenlarven totdat ze verpoppen en in het mierennest overwinteren. Ondanks het verlies van mierenlarven verzamelen de mieren die rupsen toch, omdat ze de zoetige uitscheiding van de rupsen nodig hebben. Hun eigen broed offeren ze daarvoor dus deels op. Zie deze pagina van de Vlinderstichting.
Hier zijn nog enkele foto's van werksters van deze mierensoort: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Een voor velen ook bekende mier, naast de zwarte wegmier, is de behaarde rode bosmier (Formica rufa). Het zijn de mieren die in staat zijn enorme mierenhopen te bouwen van allerlei klein dood plantaardig materiaal. De kolonies bestaan uit vele tienduizenden exemplaren en het is dan ook meestal een drukte van belang. Ze komen voor in de duinen, bossen en heidevelden. In het voorjaar komen ze dikwijls massaal naar buiten om warmte op te vangen door te zonnen en dat zo naar de binnenkant van het nest te transporteren. Die paar graden verschil zijn al genoeg om de atmosfeer binnenin het nest geschikt te maken voor het broed. Ze vangen allerlei dierlijk materiaal dat naar het nest gesleept wordt, maar ze eten ook wel enig plantaardig meteriaal. Het zijn dus omnivoren met een voorkeur voor dierlijk voedsel. Ze lopen vrij ver van het nest verwijderd en kunnen dat terugvinden door geursporen af te zetten. Zo kunnen ze andere werksters waarschuwen dat de prooi te groot is voor 1 mier en gezamenlijk halen ze dan de buit op.
De soort is in Nederland beschermd. Daar trekt de groene specht zich niet zo veel van aan, want die lust ze graag. In het voorjaars- en zomerseizoen is het bijna de enige insectensoort die deze vogel eet en ook aan zijn jongen voert. In de winter graven ze dilwijls zo diep naar de overwinterende mieren, dat er brede gangen in het nest ontstaan, die de mieren zo niet bedoeld hebben. Mieren leven dus het gehele jaar sociaal, net als de honingbijen. Andere sociaal levende insecten doen dat alleen in de voortplantingsperiode, zoals hommels en papierwespen.
Deze mieren staan bekend als tamelijk agrssief. Ze vallen massaal belagers aan, bijten met hun kaken en spuiten er bijtend mierengif in. Een angel, zoals bijen en wespen die hebben, hebben mieren niet. Mieren hebben tussen het middendeel en het achterlijf van het lichaam een vierde lichaamsdeel zitten, bij deze soort in de vorm van een punt. Dat is de zogenaamde schub. De mieren die poppen hebben in het voortplantingsproces zijn schubmieren; andere hebben geen poppen in cocons, maar naakte nimfen en die behoren tot de zogenaamde knoopmieren. Daar is het lichaamsdeel tussen achterlijf en thorax in de vorm van 2 knopen in plaats van 1 rechtopstaande schub.
De zwartrugbosmier (Formica pratensis) heeft op de bovenzijde van de rode thorax een zwarte vlek. Daar heeft het dier de Nederlandse naam aan te danken. Het zijn grote mieren met gedeeltelijk een prachtige bruinrode kleur. Ze bouwen nesten die veel minder indrukwekkend zijn dan die van de behaarde rode bosmier. Het volk is ook veel kleiner. Het nest heeft meestal een koepelvormig dak, dat op geringe hoogte boven de grond uitsteekt. Het is gemaakt van verweven stokjes en grashalmen. Het nest zit daaronder en gedeeltelijk in de grond. Het zijn dieren met prachtige kaken. Deze soort maakt twee maal per jaar geslachtelijke dieren aan: in voorjaar-voorzomer en in de nazomer. Dan worden dus gevleugelde nieuwe koninginnen en mannetjes geproduceerd.
Verwar mieren niet met andere insecten die er veel op lijken. De mieren zijn sterk verwant aan de wespen en sommige wespen lijken veel op mieren, zeker als ze vleugelloos zijn, zoals deze mierwesp Smicromyrme rufipes, zie verder de wespenpagina.
Bij het fotograferen van bepaalde insecten kom ik dikwijls ook andere soorten tegen. Dat is met luizen dikwijls het geval. Mijn tuin is niet zo steriel, dat die ontbreken. De luizen op deze foto zitten op valeriaan en het zijn zo goed als zeker zwarte bonenluizen (Aphis fabae), die zeer algemeen zijn, maar zeker niet alleen op bonen zitten. Ze zijn polyfaag. Veel luizensoorten zijn plantgebonden (monofaag) en zijn bijvoorbeeld te zien op klimop, vlier en allerlei andere planten. Deze luizen op kardoen zijn zeer waarschijnlijk weer gewone zwarte bonenluizen. Ze zitten meestal op de toppen van de groeischeuten van planten, want daar zijn de sappen het best van kwaliteit. De luizen hebben een zeer goed aangepaste zuigsnuit om in de bast te steken en de sappen op te zuigen. Hier is een foto van de 'echte' zwarte bonenluis. Ze foerageren op dit plaatje op tuinboon in mijn moestuin. De net vervelde nimfen zijn wat lichter van kleur. De helder oranjerood gekleurde diertjes zijn mijten die op de luizen leven. Hier zijn een gevleugeld en opvliegend exemplaar te zien.
De zwarte luizen op vlier lijken er wel op, maar het is een andere soort: Aphis sambucci. De vlierluizen zijn sterk gebonden aan de vlierstruik. Ze zitten op de jonge groene scheuten om massaal sappen te zuigen.
De vorige soorten luizen zijn allemaal zogenaamde bladluizen. Er zijn echter nog veel meer soorten luizen, ook die gespecialiseerd zijn op zoogdieren of vogels. Op planten en bomen komen naast bladluizen bijv. ook nog takluizen voor. Het zijn wat grotere dieren (circa 4 mm) en ze komen onder andere voor op diverse coniferen en naaldbomen. Ze kunnen net als bladluizen zowel gevleugeld als ongevleugeld zijn.
Veel insecten die op planten parasiteren zijn bijna uitsluitend uit op eiwitten. Dat is bij luizen ook het geval. Om voldoende eiwitten te bemachtigen via de plantensappen, krijgen ze ook grote hoeveelheden suikers binnen. Die hebben ze niet nodig en scheiden ze weer vrij snel uit als zogenaamde 'honingdauw'. Dat is bijvoorbeeld het geval bij cicaden, bladvlooien en luizen. De uitscheiding van suikers is dikwijls zo sterk en massaal dat een gehele boom plakt van de zoetigheid op de bladeren. In dat geval wordt de honingdauw ook verzameld door honingbijen die er een heerlijke donkerkleurige bladhoning van maken.
Sommige mierensoorten zijn gespecialiseerd om de luizen te exploiteren om zo aan de suikers te komen, die de luizen niet nodig hebben en de mieren juist wel. Zo past alles mooi in elkaar. Je ziet dat verschijnsel vooral bij luizensoorten die in grote aantallen bij elkaar verblijven. Het zijn dan net kuddes vee, die door de mieren gehoed en gemolken worden. De mieren lopen af en aan en contoleren de luizen op de mogelijkheid van afgifte van overtollige suikers. Zij stimuleren dat door met de sprieten en voorpoten het achterlijf van de luis te bewerken. Dat is het melken van de luizen. De luis produceert daarop een druppel vocht die veel voor de luis overtollige suikers bevat en de mier likt dat op. Omdat de mieren enigszins van de luizen afhankelijk zijn, beschermen ze deze ook tegen predatoren, zoals lieveheersbeestjes, die vooral luizen eten. Er zijn echter nog veel meer liefhebbers om luizen te eten: larven van zweefvliegen en gaasvliegen zijn er ook dol op. Op dit plaatje is een zweefvlieglarve te zien in een kolonie van zwarte luizen. Er loopt ook nog een oranjerode mijt tussen.
De luizen op bijgaande foto's zijn de bekende zwarte bonenluizen, maar ook andere soorten gedragen zich op dezelfde manier. Ze leven in grote aantallen bij elkaar en de levenscyclus is vrij complex. Enkele exemplaren worden gevleugeld geboren, zodat zij zich ook gemakkelijk kunnen verplaatsen en weer nieuwe kolonies stichten. Op dit plaatje (links onder het midden) is slechts 1 gevleugeld exemplaar te zien.
Dit soort luizen heeft in voorjaar en zomer een ongeslachtelijke voortplanting (parthenogenese). Dat wil zeggen dat er dan uitsluitend vrouwtjes worden geboren. Ze zijn dan levendbarend, dus er worden complete jonge nimfen geboren. Die zijn vleugelloos.
In het najaar worden (grote) ongevleugelde vrouwtjes geboren en (kleine) gevleugelde mannetjes. De kolonies bestonden op een eerder moment uitsluitend uit vrouwtjes, die slechts nieuwe vrouwtjes voortbrachten. Invloeden van daglengte, temperatuur, verminderde voedselsappen van waardplanten veroorzaken hormonale veranderingen bij de vrouwtjes in het najaar. Die vrouwtjes kunnen dan ook mannetjes produceren, waardoor er een sexuele fase ontstaat. De mannetjes zoeken een vrouwtje om mee te paren en de vrouwtjes leggen daarna vrij grote (donkere) eieren in bladknoppen en schorsspleten. Die eieren overwinteren. Ze kunnen vorst goed verdragen. Uit de eieren komen in het voorjaar alleen gevleugelde vrouwtjes. Een dergelijk vrouwtje (stammoeder, fundatrix) kan zich zeer snel voortplanten. Ze verspreiden zich en stichten nieuwe kolonies. Deze vrouwtjes produceren dan ongevleugelde vrouwtjes, die (onbevrucht) alleen nieuwe vrouwtjes geven. Deze maagdelijke voortplanting geschiedt niet via onbevruchte eitjes, maar vanuit een soort stamboom die om beurten links en rechts een rijpe nimf produceert. Deze nimfen noemt men oviparae. Een ovipaar doorloopt net als een gewone (geslachtelijke) nimf een aantal groeistadia. De volgende generaties ontstaan in een geweldig tempo, zodat er binnen korte tijd zeer grote kolonies kunnen zijn. Na de zomer herhaalt zich de jaarcyclus.
Veel luizen zijn gebonden aan waardplanten, soms verschillende, maar veel soorten hebben maar één plant waarop ze foerageren en zich voortplanten. Van die laatste is de brandnetelluis (Aphis urticata) een voorbeeld. Brandnetel is voor veel insecten een waardplant, bijvoorbeeld voor vlinderrupsen van dagpauwoog en kleine vos. Ook kleinere motten gebruiken de plant.
De luizen stichten er kleinere kolonies op. Maar ja, wat is 'kleiner'. Het zijn er al gauw enkele honderden, maar niet zo veel als bij de vorige soort (Aphis fabae), die kolonies sticht van duizenden exemplaren. Het zal ook te maken hebben met de hoeveelheid voedsel die een waardplant kan bieden en de snelheid van reproductie door de luizen.
Hier nog wat plaatjes van brandnetelluizen op de waardplant: foto 2, foto 3.
De Engelse naaam van Aphis grossulariae is Gooseberry Aphid, dus kruisbessenluis. Bij mij in de moestuin staan enkele struiken van kruisbes en witte bes naast elkaar. De bessenluizen zitten echter alleen op de witte bes. Ieder jaar worden de toppen van groeischeuten bezet door een kleine luizenkolonie en ze verraden zich direct doordat het blad aan de top van stengels naar binnen krult door de luizenactiviteit.
In zo'n kolonie zijn dikwijls ook oranjerode mijten te zien. Ze lijken in een symbiose met de luizen te leven.
Bij deze soort zijn er vrij vroeg in het jaar ook al mannelijke luizen aanwezig, zodat er geslachtelijke voortplanting kan zijn. Luizen planten zich in een deel van het jaar ongeslachtelijk voort en dan zijn er alleen (ongevleugelde) vrouwtjes. De jonge luizen (nimfen) worden aan de lopende band geboren en zijn al redelijk compleet. Ze moeten alleen nog groeien en na de laatste vervelling zijn ze volwassen en kunnen ze ook meedoen aan de reproductie van jonge luizen. Hier zijn 2 volwassen ongevleugelde vrouwtjes te zien met een heleboel nimfen in diverse stadia.
De vuilboomkuis (Aphis frangulae) dankt zijn naam aan de waardboom, waarop deze luizensoort (als eitje) overwintert. Ze zijn echter inmiddels ook gevonden op andere winterwaardplanten: catalpa, hibiscus, komkommer en chrysant. Het zijn polyfage luizen die in de zomer op allerlei planten voorkomen. Helaas voor veel landbouwers, net als de vorige soort, ook op aardapppelen. Ze zijn wat moeilijker te bestrijden, want het normale luizenbestrijdingsmiddel (Pirimor) heeft geen effect op deze luizen, want ze zijn ongevoelig voor pyrethroïden. Ze worden overigens nog maar sedert het eind van de 20ste eeuw op aardappel aangetroffen en het is dus een soort nieuwkomer op dit product. Ook op andere planten, zowel cultuur- als natuurgewassen kan de luis worden gevonden. Ze komen voor in geheel Europa en in de Verenigde Staten van Amerika. De volwassen luizen hebben fraaie kleuren: merendeels groen en blauw. De cauda en syphonen zijn zwart; de poten hebben een donkere aanzet en de rest is vrij licht, maar het eind is weer donker; de antennen hebben een donkere scapus en dan een lichte aanzet van de flagellomeren die naar het eind toe donker worden; de antennen hebben een lengte van ruim de helft van het lichaam; de ogen van de nimfen zijn rood, van de imago's zijn ze magentakleurig. Bij mij in de tuin zaten ze op Nepeta (kattenkruid). Hier zijn wat extra foto's van deze luis, waarin zowel imago's als nimfen te zien zijn:
foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
In mijn tuin staan ook zwarte toortsen (Verbascum nigrum). Ik laat ze een beetje staan waar ze zich spontaan vestigen. Het zijn zeer goede drachtpalnten voor bijen en wespen. Als de planten zo ver zijn gegroeid dat er een mooie bloemsteel is gevormd, zijn er op de bovenste bladeren dikwijls toortsluizen (Aphis verbasci) te vinden. Het zijn dan meestal vrij grote kolonies van honderden exemplaren. Ik zag er ook parasiterende wespen op van de subfamilie Aphidiinae van de familie Braconidae. Daarvan zijn er diverse genera die zijn gespecialiseerd op bladluizen. Het is mooi om ook deze parasieten dan waar te nemen.
Hier zijn nog wat extra foto's van deze toortsluizen: foto 4; foto 5; foto 6; foto 7.
De zwartbruine irisluis (Aphis newtoni) heeft een voorkeur voor het blad van irissen. Het zijn bij mij nooit grote kolonies en ik moest voor de foto's flink zoeken naar de plekken waar de luizen zaten. De poten en het eerste deel van de antennen zijn licht van kleur. Bij de nimfen is de kop dikwijls wat 'wollig' door wasafscheidingen. De nimfen zijn herkenbaar aan de niet volgroeide cauda (staartje) en de slechts in aanleg aanwezige vleugels. Overigens krijgen niet alle volwassen dieren vleugels. Dat is maar een klein deel en die kunnen zich dus vliegend verplaatsen om elders kolonies te starten. De volwassen dieren zijn zwartbruin van kleur. Hier zijn nog 2 foto's van deze luis, waarin verschillende stadia te zien zijn, dus zowel imago's als nimfen:
foto 2, foto 3.
De teunisbloem is een belangrijke plant als waard voor allerlei insecten. Ook de teunisbloembladluis (Aphis oenotherae) leeft er op. Het zijn in de nimfstadia lichtgroen gekleurde luizen, later wat donkerder. Bij gevleugelde exemplaren komt er ook zwart aan te pas. Bij deze kolonie waren diverse luizen voorzien van opvallend rode eitjes van sluipwespen of -vliegen.
Een soort die zich gemakkelijk vliegend verplaatst is de groene perzikluis (Myzus persicae, Sulzer, 1776), maar de schadelijkheid van die soort wordt mede bepaald door de verspreiding van bepaalde virussen, die schadelijker zijn dan de zuigschade aan de planten.
Ze kunnen tot vrij laat in het jaar actief zijn, want deze kolonie zag ik omstreeks half oktober 2006.
Bij de eerst getoonde foto's zitten de luizen op tabak (Nicotianum tabacum), die ik om de paar jaar in mijn moestuin teel als berokingsmateriaal voor mijn honingbijenvolken. De tabaksplanten hebben zeer veel klierhaartjes en zijn erg kleverig. Veel insectjes plakken eraan vast, maar de luizen hebben er geen enkele hinder van.
Deze luizensoort is niet zo kieskeurig en je kunt ze dus op diverse planten vinden. Ze zijn ook bekend als luis in de aardappelteelt. Ik zag ze bij mij in de tuin ook op rucula (Eruca sativa) en dit zijn er foto's van: foto 1, foto 2, foto 3.
Een zeer veel voorkomende luis is de gewone rozenluis (Macrosiphum rosae). In bijna ieder tuin bij mij in het dorp staan wel enkele rozen. Ik schat dat er zo'n 1000 van die tuinen zijn. Als er gemiddeld 5 rozen staan geeft dat al een respectabel aantal luizen. Een roos zal gemiddeld (afhankelijk van de grootte van de plant en vooral het aantal bloemstelen) zeker 100 van deze luizen hebben, dus 500 per tuin en dan heb ik de gemeentelijke plantsoenen nog niet meegeteld. In geheel Nederland zijn er ongeveer 5.000.000 eengezinswoningen met tuinen. Het aantal gewone rozenluizen in al die tuinen komt dan geschat uit op:
5.000.000 x 500 = 2.500.000.000. Dit aantal te verdubbelen voor alle rozenluizen in de gemeentelijke plantsoenen e.d., dus totaal 5 miljard rozenluizen. Het is maar een schatting van alleen deze soort. Vermoedelijk is het een veelvoud daarvan.
Op deze foto zijn diverse luizen van deze soort te zien, ook nimfen in een paar stadia. Eén exemplaar is daarop gevleugeld te zien. Dat is een van de bijzonderheden van luizen: sommige hebben vleugels, andere niet. De gevleugelde luizen kunnen zich gemakkelijker verplaatsen en weer een nieuwe kolonie opzetten op een verse rozenknop elders. Ze zitten het liefst direct onder de knop, omdat de sappen van de rozensteel daar het meest voedzaam zijn. In de zomer verplaatsen ze zich ook wel naar kaardenbolplanten. Bladluizen hebben op het achterlijf twee siphonen. Deze siphonen zijn uitsteeksels die bij de rozenluis lang en zwart zijn. Aan de basis zijn ze wat verbreed. Ze zijn schuin naar buiten gericht. Sifonen zijn instrumenten om alarmgeuren te verspreiden via een uitscheiding van was-achtige stoffen.
Er is ook nog een gele rozenluis (Rhodobium porosum), maar die komt uitsluitend voor in kassen, waar rozen als snijbloem worden geteeld, maar ook op aardbeien onder glas.
Je kunt op de meeste foto's goed zien dat ze bezig zijn met sapzuigen. Daartoe zijn ze efficiënt toegerust, namelijk met een zuigsnuit. Daarom worden luizen (met de wantsen en cicaden) in de orde van de snaveldragers (Hemiptera) ingedeeld.
Een luis met een naam die wat verwarring geeft is de aardappeltopluis (Macrosiphum euphorbiae). Je zou denken dat ze alleen op aardappel voorkomen, maar dat is niet het geval. Je kunt ze zien op allerlei planten, waaronder vooral nachtschadesoorten, waartoe de aardappel behoort. In kassen leven ze ook op bijvoorbeeld andere planten van die familie zoals tomaat, paprika en aubergine. Ze zitten daarnaast op allerlei andere planten.
Het zijn luizen met een forse grootte tot maximaal 3,6 mm. Dat lijkt niet veel, maar voor een luis is dat zeer groot. Ze hebben een iets langwerpig, peervormig lijf. Ze zijn er in enkele kleurvariaties. Opvallend bij de dieren zijn altijd de rode oogjes en de lange antennen (ongeveer 5 mm). Ze hebben ook relatief lange siphonen. Dat zijn de 2 uitsteeksels op het achterlichaam waarmee ze een was-achtige substantie uitscheiden. Ook de cauda (staartje) is vrij lang.
Via de anus wordt veel zogenaamde honingdauw afgescheiden. Dat is een suikerrijk restproduct van de verwerkte plantensappen, dat de luis verder niet kan gebruiken. Mieren en honingbijen zijn er dol op. De bladeren van de planten krijgen daardoor een plakkerig uiterlijk. Als die planten voor commerciële doeleinden zijn bedoeld is dat niet zo aantrekkelijk. De luizen zuigen de plantensappen met hun zuigsnuit uit de bladeren en stelen. Ze hebben een voorkeur voor de plekken waar de groeikracht het grootst is. Dat zijn dus de jonge stengels waar de sappen het best zijn. Zoals alle luizen vermenigvuldigen ze zich snel en kunnen zo tot een plaag worden. In de kassen worden ze extra gestimuleerd door de warmte, zodat ze heel gemakkelijk overwinteren zonder pauze in de voortplanting.
Sommige luizen hebben een voorkeur voor een bepaalde waardplant of -boom. Op de boswilg (Salix caprea) komt de boswilgluis (Aphis farinosa) veel voor. Op andere wilgensoorten zal je ze nauwelijks vinden. Andere luizen hebben soms een geheel genus van een plant of boom dat ze aantrekkelijk vinden. Daarom kan je op de boswilg ook een soort vinden die wilgen in het algemeen prefereert, maar niet een bepaalde soort. Dat is bijvoorbeeld de wilgenluis (Cavariella aegopodii).
De boswilgluis valt op door de vele kleurschakeringen van de verschillnde stadia. Het is een fraaie luis. Hier zijn van die verschillende kleuren nog 2 foto's: foto 2, foto 3.
De tekening op het achterlijf van de volwassen vrouwtjes is wat gemarmerd, zoals hier en hier te zien is.
Als die marmering merendeels ontbreekt, zoals bij deze, dan is het vermoedelijk een nog onvolwassen vrouwtje (laat nimfstadium). De nimfen die al enige keren verveld zijn, maar nog meer vervallingen nodig hebben om volwassen te worden, zijn gemiddeld groenachtig gekleurd met grijswitte streepjes.
Eerder is reeds vermeld dat deze luizen gehoed en gemolken worden door zwarte wegmieren. De mieren hebben de zoete reststoffen van de luizen nodig voor hun energie en in 'ruil' geven ze bescherming aan de luizenkolonies tegen bijvoorbeeld predatie door lieveheersbeestjes. De luizen zitten vooral op de laatste bladeren van een wilgentakje.
Hier zijn wat foto's van mieren op de luizenkolonie: mier 1, mier 2, mier 3, mier 4.
Sommige luizen zijn groter dan veel andere luizen. Deze dromedarisluis (Tuberolachnus salignus) verslaat de meeste andere soorten. Het exemplaar van deze foto is 5,2 mm lang. Ze heten in het Nederlands dromedarisluis vanwege de verhoging achter op de rug. Aan de zijkanten zitten overigens ook nog 2 uitsteeksels (siphonen). De waardboom is wilg. De wetenschappelijke naam verwijst daarnaar. In het Engels heet deze luis dan ook Giant Willow Aphid. Ze zaten in de tuin op boswilg (Salix caprea). Op deze foto is een volwassen exemplaar te zien met veel nimfen.
Deze luis wordt meestal gezien als een invasieve exoot, die in veel opzichten niet nuttig is voor inheemse planten en bomen. Ze kunnen schade geven door groeivertraging en geproduceerde honingdauw die nuttig is voor veel andere insecten, weegt daar niet tegenop.
Soms zie je van deze soort ook gevleugelde exemplaren. Hier nog een ander gevleugeld exemplaar. Slanke gevleugelde luizen kunnen mannetjes zijn, maar bij Tuberolachnus salignus lijkt dat niet het geval.
Wetenschappers noemen deze luizensoort meestal volledig parthenogenetisch. Dat houdt in dat er dan in geen enkel stadium een geslachtelijk dier geproduceerd wordt. Mannetjes zijn tot op heden (2023) nooit aangetroffen. Hoe deze luizen overwinteren is heden ook nog niet bekend. Veel soorten die parthenogenetische 'perioden' hebben in het kolonie-seizoen, overwinteren als eitje, dat pas in het voorjaar uikomt. Die stammoeder produceert dan ongeslachtelijke vrouwtjes (oviparae), die parthenogenetisch (zonder eitjes) zorgen voor uitbreiding van de kolonie.
Ze kunnen onder druk van 'overbevolking' en dus ter plekke door drukte en schaarser voedselaanbod ook enkele gevleugelde parthenogenetische vrouwtjes aanmaken. Op dat moment krijgen sommige nimfen, die bijna volwassen zijn, inwendig een seintje dat ze gevleugeld moeten worden. Een deel van de generatie, die nu geboren gaat worden, ontwikkelt dan ook vleugels wanneer ze bijna volgroeid zijn. Men noemt dat het 'crowding effect'. Ze kunnen dan vliegend andere meer voedselrijke locaties vinden om nieuwe kolonies te stichten (info: Paul G.M. Piron).
Takluizen zijn over het algemeen veel groter dan bladluizen. De fijnsparstamluis is zo'n takluis en die is net nog een slagje groter dan de dromedarisluis. Het exemplaar van dit item was 5,3 mm lang. Deze soort leeft op fijnsparren. Ze zijn wat traag met de zeer lange poten, maar het is een fraai gekleurd dier: zwart met wat rood aan de poten.
In mijn tuinvijver komen in de loop van het seizoen op de waterlelie luizen te zitten. Dat begint zo ongeveer half juni en dan gaat het zeer snel. Het zijn er vele honderden, zo niet duizenden. Ik spuit ze er met de tuinslang wel eens af en dan ben je ze even kwijt. Bij massale bezetting schijnen ze de plant echte schade te doen. Ze zuigen vooral sappen op de onderkant van de bladeren en de bladstelen van het blad dat niet drijft maar boven het water uitsteekt.
Het betreft de waterlelieluis (Rhopalosiphum nymphaeae), een vrij kleine luis die wat variabel in kleur is. Ze hebben wél allemaal een metalic glans op het lijf. De cauda (staartje) is kort en de siphonen zijn aan het eind donker gekleurd. De niet-gevleugelde exemplaren zijn wit bestoven op de kop en de poten. Waarschijnlijk is dit afkomstig van een wasafscheiding. Gevleugelde luizen van deze soort hebben op de rand van de voorvleugel een donkere langwerpige cel. De luizen schijnen te overwinteren op pruimenbomen. Binnen een straal van 50 meter staan er enkele tientallen van deze bomen. Dat komt ze dus vermoedelijk goed uit. In de loop van de voorzomer stappen ze over op de waterlelie.
Hier zijn wat extra foto's van deze luis, waarin verschillende stadia te zien zijn, dus zowel imago's als nimfen:
foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Een zeer fraaie, wat grotere luis is de boerenwormkruidluis (Macrosiphoniella tanacetaria). Ik heb boerenwormkruid in mijn tuin staan, omdat die plant zeer veel aantrekkingskracht heeft op allerlei insecten. Er komen veel bijen, wespen, wantsen en zweefvliegen op af. Deze luis is er kennelijk aan gebonden. Het dier van de foto viel mij op door de fel oranje gekleurde mijten. Bladluizen kunnen diverse mijtensoorten bij zich hebben. Of ze voor de luizen ook schadelijk zijn weet ik niet, maar ik vermoed dat het zal meevallen. De relatie gastheer-parasiet kan in normale gevallen alleen bestaan als de gastheer het overleeft. Deze luizen worden graag gegeten door de larven van lieveheersbeestjes.
Ook de bladluis Metopeurum fuscoviride is op boerenwormkruid te vinden voordat ze bloeien. Ze zitten in de groeitoppen van de planten, omdat daar de kwaliteit van de plantensappen het best is. De luis heeft een mooie kleur en het zijn bij deze soort slechts kleine kolonies, zodat de schade reuze meevalt. Zoals veel soorten worden ze gehoed en 'gemolken' door zwarte wegmieren. De naam van de luis kreeg ik van Ad Sonnemans. Te onderzoeken luizen conserveer ik in alcohol en zo worden ze naar de onderzoeker opgestuurd. Hij maakt er preparaten van voor microscopisch onderzoek. Dan wordt aan de hand van determinatietebellen de soortnaam bepaald. Dat is specialistenwerk en daarvan zijn er in Nederland maar enkele. Er zijn wel erg veel soorten luizen, zo'n 700.
Een bekende luis van pruimenbomen is de melige pruimenluis (Hyalopterus pruni). Ze zijn massaal aanwezig , meestal op de jonge scheuten. In de loop van de zomer stapt deze luis over naar een andere waardplant, namelijk op enkele riet-soorten, waarvan deze foto. Dat is heel opmerkelijk, want riet en pruimenbomen hebben niets met elkaar gemeen. De luizen kunnen zeer talrijk zijn en verspreiden wasdeeltjes over zichzelf en de bladeren. Het geheel ziet er bepoederd uit.
Hier zijn nog wat extra foto's van deze luis, zowel als groep als eenling:
foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Er zijn meer soorten luizen die wasschilfers aanmaken en verspreiden over hun lichaam en op de planten waarop ze zitten. Men noemt het 'melig', maar met meel heeft het niets te maken. Het is een wasuitscheiding, die soms zeer rijkelijk aanwezig is, zodat de luis minder goed te herkennen is. De melige koolluis (Brevicoryne brassicae) leeft op allerlei koolsoorten, dus zowel bladkool als koolzaadachtigen, die maar weinig blad hebben. Een goede regenbij kan wonderen doen, maar bij langere droge perioden kan er veel schade optreden.
Hier zijn nog wat extra foto's van deze luis, waarbij foto 5 een 'normale' kolonie toont op een steel van koolzaad. Ze planten zich snel voort en dat resulteert in vele tientallen in enkele dagen tijd:
foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Sommige soorten luizen produceren veel wasdeeltjes, waarmee ze hun lichaam en omgeving gedeeltelijk bedekken. De wollige appelbloedluis (Eriosoma lanigerum) leeft op wortels van appelbomen, maar komt meestal na enige tijd als de omstandigheden geschikt zijn ook voor op de takken. Ze produceren veel was in de vorm van dunne draadjes en de bedekking ziet er uit als wol. Als je de luizen plet komt er roodachtig lichaamssap uit. Vandaar de naam. Als het er veel zijn kunnen ze schadelijk zijn voor appelbomen.
Hier zijn nog wat extra foto's van deze luis en de verschijningsvorm (wol): foto 2, foto 3, foto 4.
De grijze kamperfoelieluis (Hyadaphis foeniculi) leeft bij mij niet op kamperfoelie maar op grote engelwortel, een schermbloem. De luis is polyfaag en daarom is de Nederlandse naam wat vreemd. Ze komen voor op kamperfoeliesoorten (Lonicera), maar ook op aardappelen en schermbloemen, waaronder wortelen, lavas en engelwortel. Er zullen nog wel meer waardplanten zijn. Het is een luis die niet door mieren wordt gehoed en gemolken. Dat is al een belangrijk feit bij het zoeken naar de naam. Deze luizen zijn voor mij gedetermineerd (met microscooppreparaten) door Ad Sonnemans, waarvoor dank. Als je met Google zoekt krijg je veel scores op de soortnaam, maar zeer weinig foto's van enige kwaliteit, waardoor er slechts weinig herkenbaar is. Op foto zijn luizen echter bijna nooit te determineren.
De soort komt bijna wereldwijd voor en kan een plaag zijn op bepaalde gewassen. Dat zijn bijv. schermbloemigen als wortelen, waarvan zaad wordt geteeld. Deze luis is wat variabel in kleur en zeker niet alleen grijs zoals de Nederlandse naam doet veronderstellen, maar dikwijls meer grijsgroen of licht grauwbruin. De poten zijn merendeels donker. De basis van de antennen is zwart en dan volgt een licht gekleurd deel, het eind is weer zwart. Jonge nimfen zijn lichtgroen, oudere wat grijsgroen met hier en daar wat zwart en de poten zijn nog licht van kleur. Siphonen en cauda van adulte exemplaren zijn redelijk lang. De siphonen zijn licht gezwollen. Ze zuigen op de engelwortel sappen bij de zaadstelen en de zaden zelf. Hier zijn wat extra foto's van deze luis, waarin verschillende stadia te zien zijn, dus zowel imago's als nimfen: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
De groene slaluis (Nasonovia ribisnigri) is in mijn tuin meestal te vinden op akkerkool. Het is een onkruid dat ik langs de buitenranden van de tuin laat staan. De soortnaaam 'ribisnigri' duidt op andere waardplanten die deze luis ook gebruikt: aalbessen, zwarte bessen en dat soort heesters. Voor de telers van kropsla, andijvie en witlof is de luis een bekende. Ze zitten meestal in de krop en minder op de buitenkant. Ze veroorzaken dan schade. Men teelt daarom veel rassen van genoemde groenten die resistent zijn tegen deze bladluis. Er worden ook zaadcoatings gebruikt om de plant onaantrekkelijk (giftig) te maken voor de slaluis. Of de consument dat dan waardeert is zeer de vraag, maar meestal is dat niet bekend bij aangeboden groenten in de handel.
Deze luizen overwinteren als eitje in spleten van boomschors of op waardplanten dicht bij de bodem. Zodra het in het voorjaar warmer wordt komt het eitje uit en worden de nimfstadia doorlopen tot volwassenheid. Dan worden nieuwe kolonies luizen gesticht. Er is tot het najaar een vorm van ongeslachtelijke voortplanting (parthenogenese). Daarin worden alleen nieuwe vrouwtjes geproduceerd als nimfen. Zodra de nimfen volwassen zijn, doen zij hetzelfde. Een kolonie kan dan zeer snel groeien. Pas in de herfst komen er ook mannetjes aan te pas en is er dus sprake van geslachtelijke voortplanting. Na de paring worden de eitjes afgezet die in dat stadium overwinteren. Soms ontstaan er ook gevleugelde exemplaren vooral bij overbevolking en door bepaalde genetische factoren. Deze exemplaren kunnen zich gemakkelijker over grotere afstanden verplaatsen en zo weer nieuwe kolonies starten op de geschikte waardplanten. De kleuren van deze luis zijn zeer variabel: van groen, geel-bruin tot roodachtig.
Hier zijn nog wat foto's van nimfen van de groene slaluis: foto 1, foto 2, foto 3.
De kornoeljeluis (Anoecia corni) leeft op kornoelje, maar ook op andere heesters. In mijn tuin staat geen kornoelje en ook in de buurt zag ik er nooit, maar deze luis zat binnenshuis naast de voordeur. Ze zoeken waarschijnlijk wat nieuwe plekken om te foerageren en zich voort te planten.
Het genus Anoecia heeft ondermeer als kenmerk een aantal sensoren aan de onderkant van segment 3 van de antenne. Zo'n sensor ziet er uit als een soort bultje, net als bij sommige graafwespen, waarbij de mannetjes ook sensoren hebben op de antenneleden (tyloïden). Bij deze luis heet zo'n bultje een rhinarium (meervoud: rhinaria). Vermoedelijk kunnen ze er geuren van geschikte planten en heesters mee waarnemen en waarschijnlijk ook de geuren van de luizen zelf.
In 2009 vond ik deze Distelkortstaartluis (Brachycaudus cardui) in mijn tuin op bergcentaurie.
Dat is wat vreemd, want deze luizen zouden eigenlijk op distels moeten zitten. De bloem van de cantaurie lijkt wel wat op een distel. Het zijn beide composieten, maar ja, dat weet de luis niet. Die zal op geuren afgaan om een waardplant te vinden. Deze luizen zijn waarschijnlijk minder kieskeurig en gebruiken dan ook andere verwante planten. Sommige luizen zijn sterk gebonden aan slechts één soort waardplant. Dat is bijvoorbeeld het geval met de hierna vermelde soort: Uroleucon montanivorum. Het bijzondere is dat die Uroleucon de bergcentaurie als enige waardplant gebruikt. Met de luizen op die plant kan je dus gemakkleijk een vergissing maken met de naamgeving als je niet goed kijkt naar het uiterlijk van de luis.
De Brachycaudus zit overigens in de zomer op composieten als distel, centaurie en margriet, maar in voor- en najaar op prunusachtigen, bijvoorbeeld pruimenbomen. Er zijn meer luizen die in de jaarcyclus meerdere waardplanten gebruiken die weinig relatie met elkaar hebben. Bijvoorbeel de rozenluis, die op een bepaald moment overstapt op kaardenbol. Ook de melige pruimenluis maakt in de loop van het seizoen zo'n overstap: van pruimen op riet in sloten.
Hier zijn van de luis Brachycaudus cardui (op Centaurea montana) nog 2 foto's: centaurie 1, centaurie 2.
In mei 2020 zag ik soortgelijke luizen op margriet in mijn tuin. Ze waren echter veel boller. Dat zal te maken hebben gehad met de voedselopname: sappige jonge stengels van de plant. Hier zijn die luizen te zien: margriet 1, margriet 2, margriet 3.
Veel luizen zijn zonder microscopisch onderzoek niet op soortnaam te brengen. Deze luis zat in juni 2009 bij mij in de tuin op bergcentaurie (Centaurea montana). Het blijkt een Uroleucon-soort te zijn (det. Ad Sonnemans). Ze zijn donker met vooral aan de achterkant een rode gloed. De top van de dijen is zwart en de de rest van de poten licht van kleur. De nimfen zijn meer roodachtig. Ze hebben lange siphonen en een lange puntige cauda. Hier is nog een plaatje van 2009 uit mijn tuin. Van de waardplant is bekend dat Uroleucon montanivorum daarop leeft. Van de luizen van 2019 heeft Paul Piron de juiste naam vastgesteld. De luis is er dus nog steeds en lijkt erg honkvast.
Determinatie geschiedt voor een belangrijk deel op de vorm en aantallen rhinaria op de eerste antennesegmenten. Een rhinarium is een soort orgaantje op antennen, waarmee geuren (vermoedelijk merendeels feromomen) kunnen worden waargenomen of afgegeven. De fuctie is enigszins vergelijkbaar met de tyloïden op de antennen van bepaalde graafwespen. Op deze extreem vergrote foto zijn die rhinaria te zien.
Hier zijn nog wat extra foto's (2019) van deze bergcentaurieluis, waaonder ook gevleugelde mannetjes: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
Naast bladluizen zijn er ook nog dop- en schildluizen. Deze platte dopluis (Coccus hesperidum) lijkt op het eerste zicht meer op een schildluis dan een dopluis. Ze zijn circa 1,5 tot 2 mm lang. Deze luis zat bij mij op een kamerorchidee (venusschoen), maar ze zijn ook bekend van cymbidiums en andere planten. De luis zit onder een wasschildje vastgeplakt op het blad en zuigt constant sappen. De imago's hebben nog nauwelijks poten en verplaatsen zich ook niet meer. De verwondingen aan de plant door het zuigen geven bruine vlekken na verloop van tijd. Deze dopluis plant zich merendeels ongeslachtelijk (parthenogenetisch) voort. Vrouwtjes kunnen tot 1000 eieren produceren. De meeste eieren komen uit in het vrouwelijk dier, waardoor ze dan levendbarend zijn. Als er toch eitjes worden gelegd, komen die uit binnen enkele minuten. De larven blijven slechts korte tijd onder het schild en deze larven, die nog wél pootjes hebben, verplaatsen zich naar een geschikte plek om zelfstandig verder te gaan (met sappen zuigen, vervellen, enz.). Ze zijn na korte tijd imago en kunnen dan zelf weer voor reproductie zorgen. Hier zijn 2 extra foto's van deze luis: foto 2, foto 3.
De wollige dopluis (Pulvinaria vitis) ook wel: druivendopluis komt voor op diverse planten en struiken. Ook op druif zitten ze dikwijls en ze overwinteren dan op de takken in clusters. Ze planten zich parthenogenetisch (ongeslachteelijk) voort. In het voorjaar worden eizakjes (tot 10 mm lang) geproduceerd door de overwinterde vrouwtjes. Daaruit komen vele tientallen tot een paar honderd nimfjes die zich versreiden over stelen en bladeren en daar schadelijk zijn door sappen zuige, maar ook door roetdauw die ontstaat uit de afscheidingsproducten (suikers) van de nimfen.
Een over het algemeen niet zo gewaardeerd insectje is de koolwittevlieg (Aleyrodes proletella). Ze zitten graag op boerenkool en spruitkool. Uit ervaring met het oogsten van onbespoten boerenkool, weet ik dat er hele wolken van deze diertjes afkomen van de onderkant der bladeren. Ze zijn ook niet erg gevoelig voor insectenbestrijdingsmiddelen. Deze witte vlieg is geen 'vlieg' maar behoort ook tot een familie (Aleyrodidae) van de Hemiptera. Ze zuigen sappen aan de onderkant van de koolbladeren. De insecten zien er brokkelig uit en ze verliezen ook steeds was-achtige witte schilfers, waarmee de kolonies goed zichtbaar zijn op de bladeren. Ze zitten meestal met veel exemplaren bij elkaar en alle stadia zijn dikwijls vertegenwoordigd, dus ook eitjes en nimfen. Op de foto's staan geen nimfen, maar wel enkele eitjes. Door de kleur en de geringe grootte (2 mm) zijn ze moeilijk te fotograferen in close-up.
Volwassen dieren met eitjes lijken een zekere bescherming te bieden aan de eitjes totdat ze uitkomen. Dit exemplaar zit midden tussen haar kroost.
Iedereen kent wel de schuimklodders in de bladoksels van bepaalde planten. Het wordt ook wel koekoeksschuim genoemd, maar met een koekoek heeft het niets van doen. De veroorzaker is de nimf van het schuimbeestje (Philaenus spumarius), een cicadesoort, die plantensappen zuigt en de nimfen produceren een dot schuim waarin zij zich schuil houden. Op deze foto is dat schuim te zien en de nimf schemert wat door aan de voorkant. Hier is het beestje beter zichtbaar bij het schuim. Als je het beestje eruit haalt, blijkt het een vrij week nimfje te zijn, zoals de eerste foto toont. De volwassen cicades van deze soort hebben een variabel gekleurd uiterlijk. Ze kunnen heel verschillend van tekening zijn. Hier nog een plaatje van de voorkant van hetzelfde lichtgekleurde dier. Andere zijn veel donkerder zoals dit exemplaar en deze heeft een soort marmertekening op het lijf. Ze zijn ongeveer 6 mm lang en lijken wat op de grotere soortgenoot: de elzencicade, zie hieronder. Die is echter de helft groter. De meeste cicaden kunnen geweldige sprongen maken.
De elzencicade (Aphrophora alni) is flink wat groter dan het spuugbeestje. Op het pronotum (halsschild) heeft deze soort een middenkiel: een opstaand randje in de lengte. Ik heb in mijn tuin ook wel nimfen gezien van Aphrophora's, maar die zijn moeilijk op soortnaam te brengen. Het zouden nimfen kunnen zijn van deze soort, maar helaas onzeker. Het zijn prachtig gekleurde beestjes met veel rood. Dat zou je bij deze nimfen niet verwachten want de volwassen cicaden hebben die kleuren niet. De nimfen verschuilen zich ook in een schuimlaagje maar dan laag bij de grond: foto 1, foto 2, foto 3.
Dit volwassen exemplaar zag ik in juli 2016 in Rammekenshoek, Ritthem.
In september 2021 was er een invasie van chrysantecicades (Eupteryx atropunctata) in mijn tuin. Veel zaten er op sperzieboonblad in de moestuin. Daar gaven ze vrij veel schade door vraat aan de bladeren. Het waren er minstens enkele honderden. Ze waren ook te zien op andere planten en bloemen in de tuin. In de afgelopen 45 jaar had ik deze soort nooit eerder waargenomen, ook niet elders. Het is een beestje van ruim 3 mm. De naam 'chrysantecicade' is wat vreemd. In mijn tuin groeien geen chrysanten, maar er zijn zeer veel van deze cicaden tegelijkertijd aanwezig op diverse planten, het meest op bonenblad. Mogelijk zijn deze beestjes ook een plaag in chrysantenteelt, en is de naam daarvan aflomstig. De vleugels reiken tot vrij ver achter het abdomen. Nimfen zag ik niet. Ze kunnen uitstekend vliegen.
Hier zijn nog wat extra foto's van deze cicade: foto 5, foto 6, foto 7, foto 8, foto 9.
Bij veel cicaden zijn de voorvleugels niet vliezig maar verhard. Bij enkele soorten is dat anders, zoals bij deze schuimcicade Cixius nervosus, zodat de vleugeladers zichtbaar zijn. Het ziet er kantachtig uit met al die stippen op de aders. Ze leven op allerlei bomen.
Het gewone spuugbeestje is wel wat variabel van kleur, maar toch een beetje saai. Een andere, iets grotere schuimcicade is de bloedcicade (Cercopis vulnerata) en die is beduidend opvallender gekleurd met zijn zwart-rode tekening. Er is nog een andere soort bloedcicade, maar die is zeldzaam in Nederland. Het is de Cercopis sanguinolenta. Bij die soort zijn de rode vlekken wat kleiner en de laatste vlek op de vleugels loopt niet paralllel met de vleugeltoprand, zoals bij C. vulnerata. Hier zijn nog enkele andere exemplaren te zien uit mijn tuin: 2016, 2017.
De larven van bloedcicades leven op wortels van verschillende planten en ze zijn het meest te vinden in bosachtige gebieden, maar daarbuiten niet helemaal afwezig. Dit exemplaar zat in mijn tuin en daar is in de wijde omtrek maar weinig bos te bekennen.
Het genus Aphrodes heeft prachtig getekende nimfen, zoals deze uit mijn tuin. Opvallend zijn de achterpoten, die bezet zijn met enkele lange rijen doorns.
Er is een aantal soorten cicaden, onderverdeeld in families, en zo zijn er ook zogenaamde spoorcicaden, zo genoemd vanwege de grote spoor aan de achterschenen. De cicade van deze foto is zo'n spoorcicade en wel de Euides basilinea. Op deze sterke vergroting van de kop is ook die spoor nog net te zien. Daarnaast is het leuk om andere details te ontdekken, zoals bijvoorbeeld de zuigsnuit en de vorm van de antennen. Ook dit is maar een klein insect van ongeveer 6 mm lengte.
De Rododendroncicade (Graphocephala fennahi) is een beestje dat afkomstig is uit Noord-Amerika. Omstreeks 1930 is de cicade terechtgekomen in Engeland en het duurde daarna nog ongeveer 40 jaar voordat het vaste land van Europa werd bereikt. Het is nu een zeer algemeen verbreide cicade, die het liefst op rododendron zit om sappen te zuigen. De nimfen zitten meestal aan de onderkant van een blad, maar de adulte exemplaren zie je ijverig heen en weer springen op de bovenzijde van de bladeren.
Het is een mooi bont gekleurd beestje van ongeveer 8-9 mm lengte. De kleuren zijn moeilijk te beschrijven. Door die kleuren vallen ze wel meer op en misschien hebben die een schrikwerking tegen predatie door andere dieren.
De kevercicade Issus coleoptratus heeft een prachtige tekening op de kop. Het is een soort die behoort tot de zogenaamde lantaarndragerachtigen (Fulgoromorpha). Zoals de meeste heeft ook deze cicade op het lijf veel aders en ziet het dier er fraai uit: foto 2, foto 3.
Meer bijzonder is dat de nimfen (onvolwassen dieren, juvenielen) van deze soort tussen de trochanters van de achterpoten aan de binnenzijde een rij tanden hebben. De trochanter is het pootgewricht (soort scharnier) tussen de heup (coxa) en het dijbeen (femur). Genoemde trochanters worden bij het maken van hun geweldige sprongen tegen elkaar gedrukt, waardoor de twee tandenrijen in elkaar haken en functuioneren als een tandwiel. Dat zou de kwaliteit van de sprong verbeteren. In de vroege oudheid is het tandwiel al door de mens uitgevonden om krachten over te brengen naar een andere verbonden plek. Deze insecten hadden dat al veel langer.
Op de olijfwilg (Elaeagnus ebbingei) in mijn tuin zaten ooit in mei vele tientallen bladvlooien. Na 2007 zag ik ze niet meer. In die tijd heeft de Franse veldwesp zich bij mij gevestigd en is er veel verloren gegaan door hun ijverige strooptochten naar larven en nimfen van andere insecten voor hun broed. De bladvlooien behoren tot een aparte orde: Psyllidae. Ze lijken wel wat op cicaden, kunnen goed springen met hun lange achterpoten, maar hebben langere sprieten en ze leven anders. Opvalllend aan dit dier is een vorkachtig einde van de antennen. Ze zijn maar klein met zo'n 3 mm lengte. Veel soorten bladvlooien zijn gebonden aan slechts één soort plant of struik. Dat lijkt met deze ook het geval. Kees den Bieman gaf me de naam van dit insectje: Cacopsylla fulguralis, een importsoort voor Nederland, die in heesterkwekerijen als schadelijk wordt beschouwd, niet zo zeer door de zuigschade maar door het verspreiden van roetschimmels op door de bladvlooien achtergelaten honingdauw. Dat is een afvalproducht bij de vertering van de plantensappen. Mieren zijn er dol op. De meeste honingdauw wordt overigens geproduceerd door bladluizen.
Een gedeelte van mijn tuin is omlijst met een elzenhaag. Op deze elzen zitten soms zeer veel elzenbladvlooien (Psylla alni). Ze zijn niet zo groot, ongeveer 4 mm. De vrouwtjes zijn herkenbaar aan het spits toelopende achterlijf. Bij de mannetjes is dat veel stomper. Deze dieren overwinteren op de waardboomtakken als eitje. In juni zijn de nimfen volwassen geworden en zijn ze meestal ruim aanwezig. Ze kunnen was afscheiden. Veel schade zie ik er niet van. Ze zijn eigenlijk alleen wat hinderlijk bij het maaien van de elzenhaag. Dan wordt hun biotoop verstoord en de maaier kan dan veel van die beestjes op het lijf krijgen.
Net boven de facetogen hebben ze ook een puntoogje (ocel), dat rood van kleur is. Let ook eens op de vleugels: ze worden schuin (dakpansgewijs) gedragen en hebben een duidelijke adering. Hier is nog de voorkant kop te zien. Ook de zuigsnuit is vaag zichtbaar. Ze zuigen er sappen mee uit de bladeren.
Veel tuinliefhebbers hebben Buxus in hun tuinen staan, dikwijls in vorm gesnoeid. Dat snoeien is voor de heesters niet echt goed, want ze verbranden daarna gemakkelijk door de zon. Smaken verschillen en al die buxusbollen doen mij meestal erg gekunsteld aan. Het snoeien heeft dan voor mij geen functie, zoals dat wel het geval is bij een liguster- of elzenhaag. Buxus vereist dus veel aandacht om ze mooi te houden, wat 'mooi' dan ook mag betekenen. Ze zijn echter ook aantrekkelijk voor bepaalde insecten, die een schadebeeld van verkleurde of vervormde bladeren kunnen geven.
De buxusbladvlo (Psylla buxi) is een klein beestje dat meestal in de toppen van de buitenste twijgen zit. Als je dus veel snoeit, heb je er misschien minder last van. De last valt eigenlijk ook wel mee, want het hoeft er voor mij niet perfect uit te zien. Ik snoei geen vormen, maar alleen wat over het pad hangt en wat iets te ver doorgroeit. Het is dus een vrij los verband. Dan word je ook beloond met bloeiende buxus, waar het begin april zoemt van de bijen. Het is een zeer goede drachtplant.
Er zijn natuurlijk eerst eitjes, dan komen er nimfjes uit en die vervellen een aantal keren. De nimf heeft nog geen vleugels. Die zie je alleen nog maar in aanleg aan de zijkanten. Het insect produceert wasachtige draden waarmee het zich omhult. De net uitgekomen volwassen bladvlo is nog wat week en moet eerst wat afharden na de laatste vervelling. Op deze foto's is ook het restant van de vervelling te zien: foto 1; foto 2.
Bij mij nestelen sinds enkele jaren (ongeveer vanaf 2011) vrij veel Franse veldwespen. Die zoeken voor hun broed dierlijk voedsel en ze vangen op de buxus zeer veel bladvlooien en hun nimfen. Zo valt alles weer mooi samen.
Een andere aparte orde vormen de stofluizen (Psocoptera). Er zijn tientallen soorten en de meeste zijn klein. Dit exemplaar is waarschijnlijk Ectopsocus briggsi, die vage vlekjes heeft op de vleugelranden. Met de vleugels erbij zijn ze niet groter dan 3 mm. Ze hebben 3 ocelli, waarvan de voorste (middelste) kleiner is dan de andere. Ze lijken veel op de vorige soort (bladvlo), maar die kunnen springen en hebben een zuigsnuit.
Om elkaar voor de voortplanting te vinden gebruiken ze lokstoffen. Ook maken ze tikkende geluiden. Vele hebben echter geen mannetjes nodig, want die planten zich ongeslachtelijk voort (parthenogenese). Sommige zitten in zelfgesponnen webjes bij elkaar. Er zijn meerdere generaties per jaar.
Een stofluis die minstens even algemeen is als Ectopsocus briggsi is Ectopsocus petersi. Ze lijken ook wat op elkaar, maar de voorste vlekken op de vleugelranden waar de aders uitkomen, zijn bij petersi wat minder vaag. Het beestje zelf is ook meestal kleiner dan briggsi. Dit exemplaar is slechts 1,5 mm lang. Hier is nog een ander mannetje te zien.
Stofluizen vliegen alleen (als ze vleugels hebben, want er zijn ook veel soorten zonder) om zich te verplaatsen en anders zal dat lopend gebeuren. Vele leven merendeels van schimmelsporen, stuifmeel, algen en dat soort plantaardig voedsel. Sommige hebben zich gespecialiseerd op houthoudend papier en kunnen zeer schadelijk zijn in archieven en bibliotheken. Andere eten soms dierlijk voedsel in de vorm van gedroogde insecten. Dus voor verzamelingen kunnen ze even schadelijk zijn als de larven van museumkevers. Veel soorten zijn klein en niet veel groter dan 1-1,5 mm.
Veel stofluizen leven op planten en bomen, maar sommige hebben zich gedomesticeerd en leven dus binnenshuis. Dat zijn nog aardig wat soorten, die nauwelijks uit elkaar zijn te houden. Dat komt vooral door het kleine formaat. De stofluis Liposcelis bostrychophila (Badonnel, 1931) is zo'n soort en zeer algemeen. Je vindt ze in laatjes, doosjes, rommelhoekjes en dergelijke. Deze zat bij mij in de woonkamer in een doos met diverse bewaarspulletjes, maar ik zag daarin slechts 2 stofluizen en naast de eerstgenoemde ook Liposcelis pearmani (Lienhard,1990). Beide soorten zijn ongevleugeld en vrij klein (1,1 mm). Ook Liposcelis corrodens (Heymons, 1909), is een algemene soort die bij mij voorkomt (1,1 mm).
In mijn schuur zijn ze natuurlijk ook te vinden. Daar ving ik in een lade met gereedschappen een andere zeer algemene soort, die kort gevleugeld is, namelijk Lepinotus patruelis (Pearman, 1931). Ik zag zowel mannetjes, vrouwtjes en nimfen. De vrouwtjes (1,7 mm) zijn groter dan de mannetjes (1,4 mm). De nimfen zijn net iets kleiner met 1,3 mm. De maat kan ik berekenen vanaf foto's op millimeterpapier. Ze leven van stof van allerlei afkomst: plantaardig (bijv. stuifmeel), dierlijk (bijv. huidschilfers en restanten van dieren, vervellingsresten, coconresten).
Al deze stofluizen zijn voor mij op naam gebracht door dr. Charles Lienhard van het Natuurhistorisch Museum te Genève. Hij bekijkt ze via de microscoop na er eerst een preparaat op een microscoopglaasje van te hebben gemaakt. Deze wetenschapper en Courtenay N. Smithers (Australië), waarmee hij samenwerkt, gelden wereldwijd als de belangrijkste experts op dit gebied (orde Psocoptera).
Verwar stofluizen niet met huisstofmijten. Stofluizen hebben 6 poten en zijn insecten. Huisstofmijten behoren tot de Acarina, die weer behoren tot de Arachnida (spinachtigen) en die hebben allemaal 8 poten. Op internet zijn er diverse plaatjes van. Dan zie je meestal opnames via elektronenmicroscoop en daarna ingekleurd. Huisstofmijten zijn veel kleiner dan stofluizen. Je kunt ze met het 'blote' oog niet zien.
Op 22 februari 2009 zag mijn vrouw op een stapeltje enveloppen een beestje zitten, dat zij niet direct herkende. Ik meende er een stofluis in te zien en heb er wat foto's van gemaakt. Het was een bijzonder dier. Vrij groot voor een stofluis (1,8 mm), lange antennen (2,4 mm), lange poten en vrij korte doch langbehaarde vleugels met slechts enkele lengte-aders. Ik kwam al zoekend naar de naam terecht bij Bob Saville, een Engelse stofluisexpert, die echter alleen de soorten van buitenshuis 'doet'. Hij herkende evenwel direct de soort en was opgetogen, omdat het een zeer zeldzame verschijning is. Hij adviseerde om de expert bij uitstek te raadplegen: dr. Charles Lienhard. Die laatste bevestigde mij de naam op foto en later na onderzoek van het toegezonden insect. De soort is nog maar bekend vanaf 1989 en is slechts in enkele landen van Europa in zeer geringe aantallen waargenomen. Voor Nederland was er nog geen waarneming bekend, dus dit was de eerste.
De naam van deze stofluis is Dorypteryx longipennis (Smithers, 1991). De soortnaam 'longipennis' zal te maken hebben met de langgeveerde vleugels. Op foto 3 is te zien dat het dier ook vrij lange tasters heeft bij de monddelen. Ze hebben geen ocelli, zoals Ectopsocus briggsi die wél heeft. De meeste stofluizen kunnen niet springen. Deze doet dat echter wél en dat bemerkte ik bij het fotograferen. Ze zitten geen moment stil en maken af en toe een sprongetje van
ruim 1 cm. Dat is voor dit dier 5-6 maal de lichaamslengte. Ook dat is dus bijzonder.
Charles Lienhard (Zwitserland) heeft samen met Courtenay N. Smithers (Australië) enkele gezaghebende handboeken geschreven over alle wereldwijd bekende Psocoptera. Deze stofluis is pas ontdekt in 1988 in een huis in Luxemburg. De beschrijving van de soort (1991) door Smithers was op basis van gevonden exemplaren op importfruit uit Nieuw-Zeeland in Australië. Tussen 1988 en 1992 is de soort ook een keer vastgesteld in Sidney, Australië op een partij uit Nederland geïmporteerde tulpenbollen, die zelfs eerst nog enige tijd in quarantaine was geweest. Dat had dus niet veel geholpen. Vreemd genoeg zijn ze in Nederland zelf niet eerder waargenomen.
Hier zijn nog wat extra foto's van deze mooie, bijzondere stofluis: foto 2; foto 3; foto 4.
Op 1 maart 2010 vond ik in mijn werkkamer opnieuw een exemplaar van deze prachtige stofluis. Het diertje zat op een stapeltje papier.
Pas in december 2015 zag ik er weer eentje in mijn huis. Ze zijn er dus nog steeds, maar het is een onopvallend diertje.
In Nederland komt nog een andere Doryperyx-soort voor en dat is Dorypteryx domestica. Die soort heeft vleugels met een andere beadering: dwarsaders en geen lange evenwijdige aders zonder verbindingen met elkaar zoals bij D. longipennis.
In 2018 vond ik een nimf van een Dorypteryx. Die heb ik geprobeerd uit te kweken in een potje, maar dat is helaas mislukt. Het beestje ging voortijdig dood. Vermoedelijk zal het de soort D. longipennis zijn, omdat ik domestica nooit zag in mijn huis, maar ja, dat is een zwak argument. Ik had graag de vleugels gezien, maar dat lukte niet. Dit zijn 2 foto's van de nimf: foto 1, foto 2.
Op de zuid-muur van mijn woonhuis vond ik eind juni 2013 ruim 20 stofluizen, die ik niet eerder zag. Het betrof Blaste quadrimaculata. Ze zaten op een grauw-grijze muur. Daarop zitten ook wat algen en korstmossen en deze kleine beestjes vallen niet op. Ze zullen er waarschijnlijk in andere jaren ook gezeten hebben. Op de muur hebben ze zich ook voortgeplant, want er zaten ook nimfen bij. De soort is algemeen, maar door de onopvallendheid zijn ze niet zo bekend. Ik denk dat ze van korstmossen en/of algen leven, zoals op die zelfde plekken ook de zakdragers (zie Nachtvlinders) zich voeden.
Hier zijn nog wat meer foto's van deze diertjes: foto 3, foto 4, foto 5.
Gaasvliegen heten dan wel vliegen, maar ze hebben dubbele vleugelparen zoals de libellen en juffers. Het zijn dus geen vliegen, want die hebben slechts één vleugelpaar, maar ze behoren tot een aparte orde (Neuroptera), waartoe ook de mierenleeuwen en bastaardlibellen behoren. Het exemplaar op deze foto is misschien Chrysopa septempunctata, die 7 zwarte vlekjes op de kop zou moeten hebben, maar ze zijn niet zichtbaar op deze foto. Ze zijn zeer algemeen in tuinen en bossen. De dieren leven van dierlijk voedsel, vooral bladluizen. Ze lijken veel op de Chrysoperla carnea, die echter wat kleiner en bleker is. Deze soortnaam wordt inmiddels als een verzamelnaam gebruikt voor enkele zeer gelijkende soorten, die alleen op baltsgedrag kunnen worden onderscheiden. Samen heten ze dan Chrysoperla carnea s.l. (sensu lato). Hier zijn nog 2 foto's van een exemplaar dat in februari 2014 in mijn woonkamer zat: foto 1, foto 2.
Gaasvliegen leggen eitjes, die worden vastgeplakt op plantenstengels. De eitjes staan op lange steeltjes en zijn erg klein, minder dan 1 mm lang. De larven van gaasvliegen eten vooral luizen en andere kleine beestjes, zoals insectenlarven. Het zijn maar kleine beestjes en dan is het opvallend dat ze voorzien zijn van relatief zeer forse kaken. Die lijken niet erg geschikt om bladluizen te vangen, maar ze zijn hol en zeer geschikt om trage prooien zoals luizen leeg te zuigen. De gaasvlieglarven hebben de gewoonte om de restanten van de pooien op hun eigen achterlijf te deponeren en zodoende camouflage te verkrijgen. Het kan er heel vreemd uitzien.
Tot mijn verrassing zag ik deze Zandgaasvlieg (Crysopa abbreviata) in het natuurgebied Braakman-Noord. Het is een kleinere (11 mm) soort die op zanderige grond in de kuststreken voorkomt, maar schaars is en niet veel wordt waargenomen. Omdat ik niet direct wist welke soort het was heb ik het dier mee naar huis genomen en even in een pot met wat blad bewaard voor enkele foto's. Het bleek een vrouwtje te zijn, want in het potje waren diverse gesteelde eitjes gelegd. Gaasvliegen leggen hun eitjes op een steel om predatie door andere dieren te voorkomen. Hoe ze dat doen weet ik niet, maar het lijkt logisch om met de steel te beginnen. Die zal dan op een takje of blad worden vastgeplakt, waarna het eraan verbonden eitje volgt.
Voor de determinatie is de vlekkentekening op de kop en de vorm van de dwarslijn tussen kop en pronotum van belang. Op deze foto's is dat allemaal wat beter te zien: foto 4, foto 5, foto 6.
Bruine gaasvliegen (Hemerobiidae) behoren niet tot de groep van de grotere (merendeels groene) gaasvliegen (Chrysopidae), maar tot een aparte familie. De bruine gaasvliegen vallen nauwelijks op vanwege hun geringe grootte en onopvallende kleur. Dit is de Hemerobius humulinus die vrij algemeen is, maar toch weinig wordt gezien. Het dier heeft een lijfje van 6 mm. De vleugels steken daar ruim voorbij en daarmee lijkt het insect bijna twee maal zo lang. Evenals bij de groene verwanten eten de larven bladluizen. Deze larven hebben lange kromme kaken. Die kaken zijn hol en zo kunnen ze er luizen mee leegzuigen. Dergelijke kolossale kaken voor zo'n klein dier dat luizen eet zijn wel wat wonderlijk. Om luizen te vangen hebben ze die waarschijnlijk niet nodig. De larve van de foto is ongeveer 10 mm lang.
Een kleinere soort die algemeen schijnt te zijn, maar die ik zelden zie, is Micromus variegatus aug. 2012. In september 2015 zag ik pas weer een exemplaar in mijn tuin.
De gewone mierenleeuw (Euroleon nostras) is een bijzonder insect. Mierenleeuwen zijn onder gebracht in een aparte familie: Myrmeleonidae, onderdeel van de orde Neuroptera (netvleugeligen). Ook de gaasvliegen zijn daarvan een familie. Net als libellen hebben mierenleuwen een dubbel vleugelstel, maar ze vliegen wat fladderig.
Deze mierenleeuw heeft gevlekte vleugels. Mierenleeuwen zijn herkenbaar aan de vrij korte antennen die een top hebben die wat gebogen is. De larven van deze insecten zijn echte carnivoren. Ze vertoeven in een trechtervormig zelfgegraven putje en zitten daar ingegraven met alleen de kaken boven de bodem. Ze zitten graag in zanderig terrein en zulke putjes zijn verraderlijk voor andere insecten. De wanden van het putje lopen schuin naar beneden en een insect dat langsloopt en er in valt is er niet direct uit, want de losse zandkanten bieden weinig grip aan de poten. De mierenleeuwlarve zit daarop te wachten. Zodra er een beest in valt wordt dat met de grote kaken van die larve gepakt. Dergelijke prooien zijn dikwijls mieren en daarvan is de naam afgeleid. Ook in het Engels heeft het dier zo: Antlion. Ze eten echter ook andere insecten.
De adulte mierenleeuwen zijn nachtactieve insecten. Ze leven maar kort, gemiddeld een dag of 10. De activiteit bestaat voornamelijk uit voortplantingshandelingen. Ze teren op in het larvestadium gegeten voedsel en eten in dat laatste levensstadium niet meer.
Hier zijn nog wat foto's van dit vrouwtje: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Schietmotten, waarvan de larven ook wel kokerjuffers worden genoemd, behoren tot een aparte orde: de Trichoptera. Wereldwijd zijn er ongeveer 6000 soorten, waarvan er zo'n 200 in onze omgeving voorkomen. Dat zijn er dus vrij veel, maar ik kom ze toch niet dikwijls tegen. Deze insecten hebben een voor- en achtervleugel en lijken dus wat op vlinders. Er zijn soorten met en zonder puntogen. Ze hebben palpen en lange sprieten op de kop. De poten hebben veel doorns. Ze danken hun naam aan de levenswijze van de larven. Die maken een soort koker van plantaardig materiaal en kleine steentjes, dat met spinsel wordt vastgekleefd en ze leven in het water. Ze verplaatsen zich met koker en al en leven van dierlijk materiaal, dat zij vanuit de gecamoufleerde koker vangen. Kokerjuffers verpoppen ook in de koker en pas bij het uitsluipen komen ze aan land. Die van dit plaatje is de Glyphotaelius pellucidus, een algemene soort die herkenbaar is aan de 'holle' rand in de voorvleugel.
Een schietmot met een veel mooiere tekening is Agrypnia varia. Deze zat in mijn tuin (Walcheren) en uit die regio worden er van deze soort nauwelijks waarnemingen gemeld. Dan is het leuk om juist die soort in je eigen tuin te hebben.
Ook de schorpioenvliegen hebben 2 paar vleugels en zijn dus geen echte vliegen. Het is een aparte orde (Mecoptera). De vlieg van dit plaatje is een vrouwtje van de Panorpa germanica. De mannetjes van schorpioenvliegen hebben dikwijls het achterlijf met de tangen omhoog gebogen, waardoor zij lijken op schorpioenen. Het insect heeft een lange naar beneden gerichte snuitachtige verlenging van de kop. De vliegen leven van dood dierlijk materiaal (vooral insecten), fruit en honingdauw van luizen. Ze houden niet van de volle zon. De larven lijken op rupsen van vlinders en leven in de bodem van dode insecten en dergelijke. Deze orde kent een volledige metmorfose, zelfs met een extra voorpopstadium. Ook de paring is interessant. Het mannetje lokt het vrouwtje met geurstoffen (feromonen) en een soort geschenken in de vorm van voedselresten en speekseluitscheidingsproducten. De paring zelf kan lang duren, meer dan 2 uur. Tijdens de paring eet het vrouwtje haar 'huwelijksgeschenk' op. Hier zijn nog wat aanvullende foto's van Panorpa vulgaris, die ik in mijn tuin maakte, ook met prooi:
foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
Hier zijn ze parend te zien: foto 9; foto 10.
Deze haft Cloeon dipterum is een beestje uit de familie Baetidae. Haften hebben net als de vliegen (Diptera) slechts 2 vleugels, maar deze soort heeft de toepasselijke Nederlandse naam tweevleugel gekregen. Haften hebben normaal 3 cerci aan de achterlijfpunt. Dat zijn uitsteeksels die meer insectensoorten hebben. Ze kunnen diverse functies hebben. Bij dit vrouwtje van de foto zijn die uitsteeksels helaas afgebroken. Het zijn zeer kwetsbare dieren. Als imago leven ze slechts kort.
Springstaarten (orde Collembola) zijn kleine diertjes die altijd tot de insecten zijn gerekend, hoewel ze een iets afwijkende lichaamsbouw hebben. Ze hebben wel 6 poten, maar geen met facetten samengestelde ogen en het lijf is in andere segmenten opgebouwd. Er zijn erg veel soorten springstaarten: meer dan 1500 en het op naam brengen is voor de leek bijna onmogelijk. Tegenwoordig twijfelt men aan de indeling bij de insecten. De 6 poten lijken er op, maar allerlei andere lichaamskenmerken duiden meer op een kreeftachtige.
Deze dieren hebben een soort vorkachtig achterlijf-uitsteeksel (foto: Orchesella cincta). Het lijkt wat op de cerci van andere insecten en kreeftachtigen dat in normale toestand onder het lichaam zit geklemd. Bij onraad kan het dier de vergrendeling ontsluiten en dan schiet de springstaart meer dan 20 maal zijn eigen lichaamslengte schuin omhoog om elders weer te landen. Zo kan het dier aan belagers ontkomen. Hier is nog een ander exemplaar te zien van Orchesella cincta.
Hier is nog een foto van een ander springstaartje (Orchesella villosa). Op deze foto is de vork onder het achterlichaam goed te zien. Dit springstaartje is 3,9 mm lang. Hier is nog een andere foto van deze soort.
Veel springstaartjes hebben haren op het lijf, zoals deze Isotoma riparia. Hier is nog een andere foto van deze soort.
Er zijn er echter ook met merendeels schubben en weinig haren, zoals deze Tomocerus minor. Hier is nog een andere foto van deze soort.
De papiervisjes behoren tot de orde van de Thysanura (franjestaarten). Die orde is al net zo in discussie als die van de Collembola. Ook deze dieren hebben kenmerken van insecten, maar missen er ook veel. Er zijn enkele soorten, maar dit is de algemeen voorkomende Ctenolepisma longicaudatum. Ze hebben een glanzend zilverachtig-bruin uiterlijk doordat bijna het gehele lichaam bedekt is met schubben. Ze hebben ook beharing op andere plekken. In close-up zijn de schubben en haren beter zichtbaar. De beestjes zijn 15 tot 20 mm lang en hebben lange antennen. De antennen van deze soort hebben een lengte van ruim 1,5 maal de lichaamslengte.
Bij de verwante soort die zilvervisje (Lepisma saccharina) heet (en meer van vochtige plekken houdt) zijn de antennen van mannetjes minder dan 1,5 maal de lichaamslengte; bij vrouwtjes van die soort niet langer dan de lichaamslengte. Helaas zijn de antennen bijna nooit compleet. Ze breken gemakkelijk deels af. Dat heeft ook te maken met de relatief hoge leeftijd die ze kunnen bereiken. Een belangrijk ander kenmerk is de beharing op het lichaam van zilvervisjes. Die is veel spaarzamer dan die van papiervisjes.
Papiervisjes hebben tevens aan het achtereind een aantal uitsteeksels (cerci, staarten), die ook vrij lang zijn. Ze leven van organisch materiaal, dat volop aanwezig is in houthoudend papier. Vrouwtjes leggen in hun leven in totaal slechts ongeveer 100 eitjes. Dat is voor een insect niet veel, maar deze dieren kunnen ondanks hun kwetsbaarheid zeer oud worden, tot maximaal 8 jaar. Bij de voortplanting geeft het vrouwtje met geursporen aan waar het mannetje zijn pakketje sperma (spermatofoor) moet afgeven. Daar haalt ze het op. Al met al een interessant dier, maar men ziet ze niet graag, want hun aanwezigheid kan schade veroorzaken aan oude boeken en dergelijke (denk aan postzegelalbums).
Oorwormen worden door sommigen verward met kevers. Daar hebben ze echter niets mee van doen. Het betreft een aparte orde: de Dermaptera. Dit een vrouwtje van de zeer algemene oorworm (Forficula auricularia). Opvallend aan het uiterlijk van deze insecten zijn de cerci (gebogen uitsteeksels) aan het achterlijf. Bij het mannetje zijn die iets anders van vorm (wijder en met tandachtige uitsteeksels aan de basis-binnenkant) dan bij een vrouwtje. Sommige hebben voor- en achtervleugels, die zeer ingewikkeld onder de korte schilden zijn opgevouwen. Andere hebben geen vleugels of geen voor- en achtervleugels beide. Sommige soorten hebben ook geen schilden. Ze zijn dus nogal divers binnen de orde. Allemaal hebben ze gemeen dat ze een onvolledige metamorfose hebben, ongeveer zoals bij de wantsen. Daarmee lijken ze dus ook niet op kevers, want die hebben een volledige metamorfose. Veel soorten hebben bovendien broedzorg en dat is heel bijzonder. Oorwormen zijn omnivoren en leven dus van zowel dierlijk als plantaardig materiaal, meestal als opruimers van allerlei rommel. Ze zijn dus nuttig in de kringloop.
Bij bepaalde warme, broeierige weersomstandigheden is er soms ineens een grote massa onweersbeestjes aanwezig. Ze landen op alles en iedereen en zorgen voor veel gekriebel. Het zijn tripsen (orde: Thysanoptera; familie: Thripidae). De meeste tripsen zijn klein en onopvallend. Ze leven merendeels op planten. Tripsen hebben 2 paar vleugels, die rafelig gevederd zijn. Deze insecten hebben geen volledige metamorfose. Het larve- en popstadium, zoals veel andere insecten dat hebben, is hier vervangen door een nimf- en prepupastadium. Alleen tripsen kennen een dergelijke bijzondere metamorfose.
De trips van deze foto is de kleine graantrips (Limothrips cerealium). In Nederland is dit de enige soort die massaal zwerfgedrag vertoont bij broeierig weer (info: B. Vierbergen) en die wij meestal onweersbeestje noemen. In mijn tuin komt op planten ook de Thrips flavus voor. Die schijnt niet zo dikwijls te worden gezien en is daarmee bijzonder. Ik zag ze op Cimicifuga ramosa in mijn bloementuin, waarop ik tegelijkertijd ook Thrips vulgatissimus vond.
De orde van de Thysanoptera (franjevleugeligen) kent hier nog 2 families: Aeolothripidae en Phlaeothripidae.
In Nederland komen ruim 100 soorten tripsen voor. De meeste zuigen sappen uit plantenbladeren en -stelen. Een minderheid leeft van schimmels of dierlijk voedsel (mijten en/of kleine insecten). Van alle hier aanwezige soorten worden er een stuk of 10 aangemerkt als schadelijk voor bepaalde cultuurgewassen vanwege schade aan gewassen door het zuigen van sappen en dikwijls ook het overbrengen van ziektes (vooral virussen). Om sappen te kunnen zuigen is de linkerkaak vervormd tot een soort zuigsnuit. De rechterkaak is gereduceerd of afwezig.
Kattenvlooien (Ctenocephalides felis) zijn hinderlijke insecten, zowel voor de kat als voor de mens.
Ze kunnen zich razendsnel reproduceren. De eitjes leggen ze meestal op de slaapplaatsen van de kat. Bij afwezigheid van de kat bespringen ze ook mensen en bijten die om bloed te zuigen. Een beet geeft heel veel jeuk. Het bloed hebben ze nodig voor de aanmaak van nieuwe eitjes. Dat zijn er per vlo vele honderden. Laat het in huis niet zo ver komen en behandel katten tijdig tegen vlooien en teken. Er zijn goede middelen in de handel. Kijk verder op internet voor behandelwijzen.
Deze vlooien hebben een geslachtelijke voortplanting, dus een reproductie waaraan mannetjes te pas komen voor de bevruchting. Onbevruchte vrouwtjes leggen wel eitjes, maar die komen niet uit. Ze dienen als voedsel voor de larven van de vlooien.
Deze insecten hebben een vreemd wat (in de hoogte) afgeplat lichaam. De poten zitten ver naar voren. Het achterlijf is alleen maar een eierfabriek. De kattenvlo is herkenbaar aan de zwarte stekelharen, die als een rand rond de achterkant van de kop staan. Onder de voorkant van de kop is ook zo'n rij stekelharen aanwezig, zie hier. Ook op de segmenten van het achterlijf staan rijtjes kleine haren. De voetjes hebben een vorkachtig eind. Daarmee kunnen ze zich gemakkelijk aan een vacht vastgrijpen.
De vlo kan enorme sprongen maken: vele tientallen eigen lengtes ver. Een kattenvlo is 2 - 3 mm lang en ze springen gemakkelijk een halve meter ver. Ze zijn daartoe uitgerust met relatief lange achterpoten met kolossale dijen: zie hier. Ook de schenen zijn vrij dik. Ze bevatten de spieren voor de sprongen. Een vlo lanceert zichzelf en doet dat ook bij het bespeuren van een zoogdier, want dat betekent voedsel (bloed). Vliegen kunnen ze niet, want vleugels ontbreken.
Waaiervleugeligen (Strepsiptera) in het Nederlands ook wel 'waaiertjes' genoemd naar de relatief grote waaiervormige vleugels van de mannetjes. Deze dieren zijn endoparasieten van bijen, wespen en cicaden.
Zie hier voor meer informatie over Stylops op zandbijen.
Zie hier voor meer informatie over Stylops op Franse veldwespen.
Spinnen en andere geleedpotigen (geen insecten)
Een zeer goede insectenplant is de gulden roede. Bij het speuren naar insecten kom je soms ook wel eens wat anders tegen. In dit geval een wolfspin met eicocon, die zich tussen de bloemen schuil houdt en wacht tot er een prooi in de buurt komt. Omdat het op deze plant zeer druk is met insecten, is het voor de spin een goed plekje. Het is weliswaar geen insect maar toch wel een interessant dier om ook even te laten zien. Hier is nog een plaatje van een andere wolfspin uit mijn tuin, die haar kroost op de rug meedraagt.
Dit soort jagende spinnen tref je ook wel zonnend aan. Een zeer talrijke soort in mijn tuin is de Pisaura mirabilis. Als je die op een blad ziet zitten houden ze meestal de voorste paren poten recht vooruit en dicht naast elkaar. Zie deze foto. Spinnen hebben 8 ogen en dat is bij dit exemplaar goed te zien.
De wolfspin Pardosa prativaga heeft de Nederlandse naam 'oeverwolfspin'. Dat duidt op voorkeur voor een wat vochtig milieu. Mijn bloementuin is droog, maar sommige vegetatie is dicht en geeft de spinnen kennelijk vocht genoeg. Op een plek van 1,5 m² van het plantje Waldsteinia, dat ik als bodembedekker gebruik, zitten in juni tientallen van deze wolfspinnen. De vrouwtjes dragen de eicocon met zich mee tot de kleine spinnnen uitkomen. Die worden dan nog einige tijd op de rug gedragen.
Spinnen vangen meestal prooien die niet veel groter zijn dan zijzelf. Toch komt er af en toe natuurlijk ook wel eens een te grote prooi in de webdraden vast te zitten. Deze penseelkever vloog in het web van een kleine spin, die ondersteboven bij een vorige prooi hangt tussen de bloemen van de gulden roede. De penseelkever is veel te groot en beschadigt ook nog het web. Na enkele pogingen om weg te vliegen lukte het.
Renspinnen (ook wel: krabspinnen, genus Phylodromus) maken geen web, maar vangen hun prooien via overvaltechnieken, waarbij ze zeer snel kunnen lopen. De spin van deze foto is een jong mannetje. Dat het een mannetje is, is te zien aan de sterk verbrede uiteinden van de palpen. Bij vrouwtjes zijn de palpen veel smaller. Ze vangen allerlei insecten die ze eerst met een giftige beet doden en daarna leegzuigen.
Deze krabspin zat op een madeliefje te wachten op een voorbijkomend insect.
Deze strekspin heeft een azuurjuffer gevangen die groot lijkt, maar voor deze soort spin geen enkel probleem is. De spin betreft vermoedelijk een vrouwtje van de Tetragnata extensa. Ze heten strekspinnen, omdat ze de 4 voorste poten dikwijls strak naast elkaar naar voren houden. De poten zijn veel langer dan bijvoorbeeld die van een kruisspin. Opvallend aan deze spin zijn ook de relatief lange kaken. Ze maken een wat rommellig web met weinig wieldraden.
De gewone huisspin (Eratigena atrica) is een nauwe verwant van andere trechterspinnen. Deze spinnen (Agelenidae) maken een trachtervormig spinsel dat dienst doet als schuilplaats, van waaruit ze prooien vangen die in hun webdraden verstrikt raken. Deze huisspin heeft fraaie patronen op het achterlijf. De uiteinden van de palpen en de grote gifkaken zijn sterk behaard. Hier is de spin schuin vanaf de voorkant te zien.
Tot de nachtkaardespinnen (Amaurobiidae) behoren 5 soorten die in Nederland voorkomen. Een algemene soort is de muurkaardespin (Amaurobius similis) en het exemplaar van deze foto's is 12 mm lang. Ze zijn merendeels 's nachts achtief en maken een schuilweb in gaten en spleten. Ze zitten graag op buitenmuren van woningen en huizen en dan onder goten, afdakjes of vensterbanken. Ook de beschutting van gevelplanten als klimop waarderen ze. Vanuit hun schuilplaats jagen ze op andere dieren die langskomen. Daartoe spinnen ze struikeldraden die extra wollig worden gemaakt door ze te 'kaarden'. Dan komt een insect er niet gemakkelijk uit los. Dat kaarden doen ze met een kam (calamistrum) die op de achterpoten zit. Deze soort lijkt heel veel op de huiskaardespin (Amaurobius fenestralis), die gemiddeld iets kleiner is, maar de afmetingen overlappen elkaar en dan is onderscheid op het globale uiterlijk of de afmeting niet mogelijk. De vrouwtjes worden gedetermineerd op de vorm van de epygine. Dat is de geslachtsopening aan de onderkant van het achterlijf (op ongeveer eenderde van de aanhechting aan het kop-thoraxdeel; mannetjes worden gedetermineerd op de vorm van het uiteinde van de palpen (tasters naast de gifkaken).
Deze spinnen hebben grote gifkaken, die samen even breed zijn als de kop. De 8 ogen zijn bij deze soorten ongeveer even groot en merendeels op de voorkant kop geplaatst.
Vrouwtjes van nachtkaardespinnen worden in het tweede jaar geslachtsrijp. Dan maken ze een soort broedkamer en leggen er gemiddeld zo'n 40 eitjes in. De uitgekomen spinnetjes eten eerst alle eiresten op en daarna eten ze samen de moederspin op. Die wordt dus niet ouder dan 2 jaar.
Een leuk klein spinnetje is het groen kaardertje (Nigma walckenaeri). Het mannetje heeft een groen achterlijf, maar het voorste deel van de spin is roodachtig. Het vrouwtje is geheel geelgroen-achtig. Op haar achterlijf heeft ze kleine witte haartjes. De spin maakt haar schuil-vanglocatie op de bovenkant van een blaadje. Het zijn slechts kleine spinnen met een lengte van ongeveer 5 mm.
De Zebraspin (Salticus scenicus) behoort tot de springspinnen (Salticidae). Ze maken geen web maar kunnen snel lopen en ook springen om prooien te verschalken. Ze zijn erg algemeen en in iedere tuin te vinden. Je ziet ze dikwijls lopen op muren en schuttingen en ze verschuilen zich graag in spleten. Ze zijn maar klein, ongeveer 6 à 7 mm lang. De vrouwtjes zijn wat groter dan de mannetjes, maar dat is bij spinnen meestal het geval.
Het exemplaar van de foto heeft een relatief zeer grote prooi gevangen op de muur van mijn huis. Het is een langpootmug (Tipula sp.), die met een snelle gifbeet verlamd is. Bij het leegzuigen van de prooi zijn de dieren gemakkelijk benaderbaar zodat ik zeer dichtbij kon komen met met mijn fototoestel: close-up 1; close-up 2.
De mannetjes van deze soort springspin hebben relatief gezien zeer forse gifkaken (cheliceren). Dat zijn de zwarte dikke uitsteeksel aan de voorkant kop. Daarboven zitten de palpen. Dat zijn organen om te voelen, te ruiken en nog wel meer. Bij mannetjes zijn het secundaire geslachtsorganen, want ze brengen er bij de paring de spermapakketjes mee over naar het vrouwtje. Hier zijn 2 foto's van mannetjes: man 1; man 2.
Een wat grotere soort (vrouwtje, circa 12 mm), die ook tot de springspinnen behoort is de schorsmarpissa (Marpissa muscosa). De naam zal wel te maken hebben met de schorsachtige tekening op het achterlijf. In mijn tuin zijn ze veel minder talrijk dan de kleine zebraspinnen, waarvan ik er tientallen tegelijkertijd kan zien. De schorsmarpissa is een fraai dier met geweldig grote middelste ogen. De 8 ogen zijn alle sterk verschillend van grootte. Het achterste paar ogen staat tussen het tweede paar poten iets minder aan de zijkant, net als het zeer kleine derde ogenpaar. De spin heeft met al deze ogenparen een zeer goed gezichtsvermogen. Dat heeft ze nodig bij het bespringen van prooien. Ze zitten net als de zebraspinnen graag in een holletje, waarin ze zich bij onraad kunnen terugtrekken.
De kruisspinnen (Araneus diadematus - Araneidae) zijn in de nazomer zeer talrijk. Ze vangen bij mij ook veel bijen. In het stalletje van mijn bijenkorven ruim ik bijna iedere dag nieuwe spinnenwebben op. Ze zijn hardnekkig en de volgende morgen hangt er meestal weer een nieuw web. Een betere plek is voor een spin ook nauwelijks denkbaar met zoveel heen en weer vliegende insecten. Ook de onderkant van een kruisspin is interessant om te bekijken.
Voor het bekijken van veel spinnenfoto's verwijs ik naar de mooie site van Ed Nieuwenhuys. Er staan ook heel veel links op naar andere spinnensites.
De gewone komkommerspin (Araniella cucurbitina) behoort ook tot de Araneidae (kruisspinnen) waarvan de vrouwtjes wielwebben bouwen. Dit is een mannetje van deze komkommerspin. Dat is te zien aan de verdikte gifkaken. Ze zijn te verwarren met de tweelingkomkommerspin (Araniella opisthographa), maar de mannetjes daarvan hebben op de dij (femur) van de voorpoot aan de basisonderkant meer dan 4 stekels zitten, zie ook deze close-up. De vrouwtjes van beide soorten zijn alleen op de vorm van het genitaal te onderscheiden.
Dit is een prachtig gekleurde spin, die algemeen zou voorkomen, maar ik zag deze in de 40 jaar dat ik mijn huidige tuin heb voor het eerst in 2016.
Een grote spin die ook een wielweb bouwt om prooien te vangen is de platte wielwebspin (Nuctenea umbratica). Ze blijken graag in het donker te zitten. Bij mij in de tuin zijn ze te vinden achter de luiken van de ramen van het huis, maar ik zag er ook onder de dekplank van bijenkasten, waar veel prooien vliegen. Op die laatste locatie zijn altijd spinnen te vinden van allerlei soorten. Die andere spinnen zijn meestal kleiner dan de platte wielwebspin. Regelmatig verwijder ik de spinnen en webben. De spin van deze foto is 17 mm lang. Ze behoren tot de kruisspinnen (Araneidae), maar hebben een andere tekening op het lijf.
In een klein nieuw aangelegd natuurgebied dicht bij mij in de buurt, kwam ik deze tijgerspin (Argiope bruennichi) tegen. Het zijn fraai gekleurde dieren en ze zijn vrij groot. Ze maken een wielweb met een soort laddertje erin. Dit exemplaar miste een poot, maar had er weinig last van. Ik heb het dier een prooi zien vangen en inwikkelen. Dat wikkelen met spindraad doen ze met de poten en het dier bleek er nog steeds erg handig in te zijn. Ze heten ook wel 'wespspin' vanwege de geelzwarte tekening. Het dier van de foto had haar web laag bij de grond gemaakt tussen bloeiende kamille. Die bloemen hebben ook gele kleuren en daarom viel de spin, ondanks het kleurig uiterlijk, niet erg op. De mannetjes zijn veel kleiner dan de forse vrouwtjes.
Op de Maas-oever (Stalberg) zag ik dit exemplaar.
Mijten
Veel bijen en hommels hebben last van mijten. Ze komen echter ook voor bij andere insecten zoals kevers en vlinders. Sommige mijten zijn slechts commensalen. Zij eten mee met de insecten wanneer het insect eet of in het broednest, waarbij ze ook de voorraden of afvalstoffen gebruiken. De mijten bij veel hommels en solitaire bijen zijn meestal commensalen. Ze verspreiden zich door zich te hechten aan het insect en mee te vliegen naar de bloemen, waar zij achterblijven en wachten op een volgend insect. Op het hier gegeven plaatje is een Osmia bicornis mannetje te zien, dat zo veel mijten heeft, dat vliegen onmogelijk is. Dan werkt de verspreiding dus niet en is het voor beide, parasiet en gastheer, geen goede zaak. Op het onderliggende plaatje (klikken) zijn parende osmia's te zien, waarop ook mijten aanwezig zijn, maar wel wat minder.
Bij toeval zag ik pas bij een foto op mijn beeldscherm dat een kleine solitaire bij (eind juni) compleet overvallen was door massa's kleine mijten. Het dier moet er veel last van hebben gehad. Het is een Stelis punctulatissima, die als koekoek parasiteert op de Grote wolbij en op Osmia-soorten. Het zijn zeer waarschijnlijk wolbijmijten. Dit is het slachtoffer.
Bepaalde kleine mijten zijn bekend van andere solitaire bijen, waarbij geen schade wordt berokkend aan de bijen. Ze zijn zelfs nuttig want ze ruimen ongewenste zaken zoals schimmels in het broednest op.
Mijten behoren met hun 8 poten tot de spinachtigen; alle insecten hebben slechts 6 poten. De oranjebruin gekleurde varroamijt (Varroa destructor) op honingbijen is geen commensaal maar een parasiet die ernstiger schade aanbrengt, omdat op het lichaam van de bij bloed wordt gezogen, terwijl de voorplanting van de mijt geschiedt via de verpoppende honingbijlarve. Ook dat gaat ten koste van die larve, waaraan lichaamssappen worden onttrokken. Een dergelijke honingbij is bij uitkomst na de verpopping misvormd, meestal te zien aan de gedegenereerde vleugels. Soms ook niet te zien, maar dan is vliegen onmogelijk door onvoldoende ontwikkelde vliegspieren of andere inwendige misvormingen. Indien een aantasting enkele jaren lang niet behandeld is, kan het bijenvolk er aan doodgaan. Dat kan ook het gevolg zijn van virusinfecties, die optreden via de opgelopen beschadigingen door het bloedzuigen bij de volwassen bijen. De parasiet komt oorspronkelijk van een oosterse bijensoort, waarmee wél in enige harmonie kan worden samengeleefd. Als de mijten door de imker worden bestreden of bij natuurlijke sterfte, vallen ze op de bodem van de bijenkast. Hier zijn dode varroamijten te zien op de bodem en bedenk dat ze slechts 1,2 mm breed zijn. Op deze foto is de voorkant van een varroamijt te zien. Honingbijen kunnen ook nog een andere mijt hebben, namelijk de tracheemijt, die in de ademhalingsbuizen leeft. Die is veel kleiner dan de varroamijt en besmetting daarmee is moeilijk door de imker vast te stellen.
Kijk op het imkergedeelte van deze site voor meer informatie en foto's van de varroamijt.
De bijenmijt Parapygmephorus pappi (Mahunka, 1974) heeft grotere groefbijen van het Genus Halictus als waard. Hier zijn ze te zien op een vrouw breedbandgroefbij (Halictus scabiosae).
De mijt zag ik ook al in 2014 op dezelfde plek bij dezelfde bijensoort. Het was lastig om er een correcte naam bij te vinden. Over mijten bij deze bijensoort was weinig bekend (2014). Er was nader onderzoek nodig. Ik kon er wat vangen en die zijn naar een expert gestuurd voor determinatie.
Inmiddels is gebleken, dat het gaat om de mijt Parapygmephorus pappi. Ze leven om zich voort te planten uitsluitend in bijennesten. De larven van de mijten voeden zich merendeels met de uitwerpselen van de bijenlarven. Om zich te verspreiden hechten volwassen vrouwtjesmijten zich aan volwassen vrouwtjes van de waardbij. Deze mijten zijn ruim 2 mm lang en ze zitten bij de waardbij op de zijkant van de thorax (borststuk) richting propodeum, nabij de middelste en achterste coxa (heup).
Wereldwijd zijn er meer dan 700 soorten bijenmijten, waarvan de meeste in een redelijke harmonie leven met de waardbijen.
Er zijn heel veel soorten mijten (orde Acarina, waartoe ook de teken behoren) en vele zijn gespecialiseerd op één ander dier, bijv. een bepaald insect. Sommige insecten vinden wij schadelijk, maar we vergeten dikwijls dat dit prooidieren zijn van bijv. veel andere insecten, spinnen en vogels. Deze kleine rode mijten leven op een bladluizensoort (Macrosiphum sp.). De naam van de luis weet ik niet en ook de mijt kon ik niet op naam brengen. Toch is het wel leuk om te zien hoe deze dieren met elkaar samenleven. Of de mijten voor de luizen schadelijk zijn weet ik niet, maar het zou wel kunnen, bijv. als ze lichaamssappen zuigen bij de luizen. Sommige mijten leven echter als commensaal, dat wil zeggen: ze eten mee waar de gastheer van eet. Dat is misschien hier ook het geval. Meestal leven slechts van uitscheidingsproducten van de luizen.
Deze Langpootmug behoort waarschijnlijk tot het geslacht Dicarnomyia (familie Limoniidae). Van de familie zijn er binnen diverse geslachten in Nederland ongeveer 140 soorten, allemaal kleinere langpootmuggen. Deze meet slechts 7 mm. Opvallend is dat ook deze dieren dikwijls mijten bij zich hebben. De mug kon goed vliegen en had er zo te zien geen last van. De mijten schijnen de muggen te gebruiken om zich te verplaatsen. Het zijn immers maar kleine beestjes en lopend kom je dan niet zo ver. Voor de verspreiding van de soort is dus een gratis vervoermiddel erg handig. Deze mijten zijn voor onze begrippen erg klein, ongeveer 0,3 mm lang, maar er zijn veel soorten, die klein zijn. Denk bijvoorbeeld aan de ongeveer even kleine huisstofmijt (Dermatophagoides pteronyssinus), waarvan dit
plaatje te zien is op een Australische gezondheidssite.
Hier is nog een kleine vlieg (6 mm) waarop ook een mijt (Mesostigmata sp.) zit. De vlieg (vrouwtje) is een zg. Latrinevlieg (Fanniidae). Of deze roofmijt schadelijk voor de vlieg is, weet ik niet. Misschien wordt ook hier slechts een gemakkelijk vervoermiddel gebruikt.
De fluweelmijt (Allothrombium fuliginosum) is een vrij onschuldig diertje, dat merendeels op de grond leeft en er kleine insecten, de larven daarvan en andere kleine beestjes vangt voor het levensonderhoud. Ik zag er ook eentje bij cocons van een parasitair wespje (op klein koolwitje) waar kennelijk nog wat te eten was. In mijn tuin zijn ze zeer talrijk. Ze zijn gemiddeld ongeveer 3 mm groot. Opvallend zijn de deuken en vouwen in het lijfje. Ze geven het dier de mogelijkheid om wat uit te dijen bij het nuttigen van veel voedsel. Waarschijnlijk kunnen ze vrij lang zonder. Je ziet op andere tijdstippen ook meer 'gevulde' exemplaren (foto 2): foto 2, foto 3, foto 4.
Deze mijten hebben de volgende stadia: ei, pre-larve, larve, protonimf, deutonimf, tritonimf en adult. Sommige stadia zijn zonder verdere activiteit bedoeld om via vervelling of andere wisseling van gedaante een volgend stadium te bereiken. Uiteindelijk zullen ze via voedselopname ook moeten groeien en dat doen ze alleen als larve en deutonimf. In het adulte stadium groeien ze niet verder, maar zijn ze bijvoorbeeld wel actief om zich voort te planten. Ook (en vooral) in dat stadium worden dus prooien gevangen als voedsel.
In september 2012 zag ik op wilgenblad een fel rode kleine mijt met weinig beharing. Het beestje betrof de roofmijt Anystis baccarum die bekend is van predatie op andere kleine dieren, waaronder ook mijten, op appelbomen. Ze schijnen erg algemeen voor te komen, maar ik zag het diertje van 1,4 mm nooit eerder in mijn tuin, maar dat zegt niet zo veel, want bij die afmetingen zie je ze vlug over het hoofd. Ze kunnen bovendien ook veel fletser van kleur zijn. Het dier vreet allerlei schadelijke mijten en andere dieren en wordt als zeer nuttig beschouwd. Ze schijnen in appelboomgaarden ook bespuitingen met schimmelwerende middelen goed te doorstaan en worden op die plekken door fruittelers dus graag gezien. Ze zouden helaas ook wat kanibalistische trekken vertonen en vreten dus ook de eigen soortgenoten op als dat zo uitkomt.
Teken
Teken zijn voor mens en dier vervelende parasieten. Mijn kat heeft er van voor- tot najaar zo'n 5 à 10 per week, maar vele zal ik ook wel missen, dus het zijn er nog veel meer. Het diertje ziet er best mooi uit. Een vrouwelijke teek die net is begonnen met bloedzuigen zal na een aantal dagen enorm in grootte toenemen. Als nog begonnen moet worden met bloedzuigen zijn vrouwtjes 2,5 - 3 mm lang, maar een volgezogen teek meet gemakkelijk 12 mm. Ze produceren met die voorraad voedsel een grote kinderschare, die opnieuw ons het leven zuur zal maken. Bij mensen kunnen teken de bacterie Borrelia burgdorferi overbrengen, die de ziekte van Lyme veroorzaakt. Deze bacterie komt meestal pas in de teek terecht bij het bloedzuigen op een besmette gastheer. Dat zijn meestal muizensoorten, waarop de larven (1e stadium) van teken terechtkomen. Nimfen en imago's gebruiken grotere gastheren. De larven zitten dus ook vrij laag boven de grond te wachten tot er een gastheer voorbij komt.
De ziekte van Lyme is in een laat stadium moeilijk te behandelen en geeft dan veel ongemak. Bijengif schijnt een goede remedie tegen deze ziekte te zijn. Teken kunnen ook virussen overbrengen die een vorm van hersenontsteking (encefalitis) veroorzaken, maar in onze omgeving komt dat nauwelijks voor. Bij andere zoogdieren dan mensen schijnt de ziekte van Lyme niet voor te komen. Mijn huiskat heeft al vele honderden teken gehad, meestal imago's (adulte teken), maar zal alleen last van de jeuk hebben die de beten veroorzaken, maar er verder geen nadelige gevolgen aan overhouden.
Er zijn veel soorten teken, wel een paar honderd. Dit is een Ixodes-soort, maar welke soort is op foto niet geheel zeker te bepalen. Zeer vermoedelijk is het Ixodes ricinus, want die komt het meest voor. Ze worden ook wel gewone teek of schapenteek genoemd. De hertenteek en hondenteek zijn aparte andere soorten, wat niet wil zeggen dat de Ixodes ricinus niet ook op die dieren kan voorkomen. Herten en reeën gelden ook in hun gebieden als sterke verspreiders van de gewone teek, omdat ze ver lopen. De egel in mijn tuin heeft diverse teken in en achter de oren zitten, maar die kan ik jammer genoeg niet verwijderen. Dat dier verspreidt dus de teken in mijn omgeving enorm, maar dat is meer plaatselijk, omdat de actieradius van een egel niet zo groot is. Katten, konijnen en hazen zijn in gebieden waar geen herten voorkomen, de belangrijkste verspreiders, doch teken kunnen ook op vogels voorkomen en dan kan het verspreidingseffect veel sterker zijn.
Teken zijn met hun 8 poten geen insecten, maar behoren tot de mijt- en spinachtigen. Ze zijn het meest verwant aan de mijten op grond van hun lichaamsbouw. Bij spinnen zijn de kop en de romp apart te onderscheiden lichaamsdelen; bij mijten en teken is dat niet het geval en zie je slechts één vorm die alles herbergt. Tekenvrouwtjes hebben een duidelijk schild (scutum) achter de kop en een zeer rekbaar lijf. De totale kop met ogen, tasters en zuigsnuit wordt het capitulum genoemd. De zuigsnuit (het hypostoom) zit tussen 2 puntige mes-achtige structuren (cheliceren), die de kwetsbare snuit beschermen en hulpmiddel zijn bij het boren in de huid van het slachtoffer. Aan de snuit zitten nog enkele weerhaakjes om te zorgen dat het geheel goed in de aangeprikte huid blijft zitten bij het bloedzuigen. De poten bestaan uit 7 delen: coxa, trochanter, femur, genu, tibia, tarsus en pretarsus. Op de tarsus (het laatste dikke lid van de voorpoten van teken) bevindt zich het 'orgaan van Haller'. Dat is een soort putje met voelharen, waarmee de teek bepaalde zintuiglijke waarnemingen kan doen, bijv. om een gastheer te vinden.
Het zijn dieren met een complexe leefwijze en voortplanting. De kleine teken die wij (mensen) zelf een enkele keer hebben zijn bijna steeds nimfen. Mijn kat heeft meestal volwassen teken en dat kunnen er veel zijn, soms meer dan 10 per week. Het volgezogen grote vrouwtje legt in het voorjaar of de zomer circa 2000 eieren in vochtige grond. Dat worden hele volksstammen nieuwe teken. Uit die eieren worden na ongeveer 4-6 weken larven geboren en het bijzondere is dat die slechts 6 poten hebben, zoals bij de insecten, terwijl ze dat dus niet zijn. De larven zijn slechts 0,7 mm lang.
Na een rustpauze wordt de larve nimf en die heeft 8 poten. Hier is de onderkant van een nimf te zien op millimeterpapier. De snuit (tussen de palpen) is van veel haakjes voorzien. Daarmee zitten ze goed vast in de huid van de gastheer. Een nimf is dus erg klein. Je ziet ze nauwelijks want ze meten slechts ruim 1 mm. Nimfen kunnen ook mensen steken en bloed zuigen, sterker nog, het zijn bij de mens meestal nimfen (2e stadium van de teek) die je aantreft, zoals dit exemplaar op mijn huid. Nadat deze zich een aantal dagen hebben tegoedgedaan aan bloed van de gastheer vallen ze eraf en volgt een nieuwe pauze. Daarin wordt de nimf volwassen teek, waarvan de vrouwtjes circa 3 mm groot zijn als ze nog geen bloed hebben gezogen. Na het bloedzuigen kunnen ze opzetten tot ruim 12 mm. Ze paren op de laatste gastheer, laten zich vallen als ze volgezogen zijn met bloed, leggen daarna eitjes. De onderkant toont de poten, die bij zo'n dik vrouwtje nu helemaal vooraan zitten en ze kan nauwelijks nog lopen. De eitjes zijn ovaal en klein: krap 1 mm lang. De cyclus start daarna opnieuw. Deze duurt meestal zo'n 3 jaar, namelijk ongeveer 1 jaar per verschijningsvorm inclusief de rustpauzes (z.g. diapauzes). Bij sommige soorten kunnen de pauzes een aantal jaren duren. Zo kunnen ze overleven in extreme omstandigheden en pas weer actief worden als de condities geschikt zijn. Ook de meest voorkomende teek Ixodes ricinus kan over de metamorfose langer doen dan 3 jaar. Dat is dan het geval als in een bepaald stadium geen bloedmaaltijd kan worden genuttigd, omdat geen gastheer werd gevonden. Bij deze soort kan de ontwikkelingstijd dus wat variëren van 3 tot ongeveer 5 jaar. Ze eten in al die tijd slechts 2 maal en vrouwtjes hebben nog een laatste bloedmaaltijd, maar die is niet meer om te groeien en een metamorfose te kunnen hebben, maar om eitjes aan te maken. Ze eten dus zeer weinig en zijn daarom ook uiterst spaarzaam met hun energie. Hier zijn nog 2 foto's van een volgezogen vrouwtje, het blijft een bizar gezicht: foto 1, foto 2.
Om een gastheer te vinden waarop de teken zich kunnen voortplanten kruipen ze op strategische plekken op takken van planten en struiken. Ze zijn ook dikwijls te vinden op de uiteinden van lange grashalmen. Als er een zoogdier langskomt kunnen ze dat door de temperatuurverschillen waarnemen en laten ze zich vallen op het slachtoffer. De gastheren zijn bijvoorbeeld: katten, honden, egels, herten, schapen, vogels, maar ook mensen. Ze worden ook wel waargenomen op reptielen, zoals zandhagedissen. De vrouwtjes zijn in dat beginstadium ongeveer 3 mm lang en de mannetjes 2 mm. Die laatste zijn op zoek naar vrouwtjes en groeien niet verder uit dan ruim 2 mm lengte. Zodra ze een vrouwtje vinden klemmen zich met de poten daaronder vast en blijven eronder zitten tot de bevruchting is geschied. De vrouwtjes wurmen zich door de vacht van het slachtoffer tot op de huid, doorprikken die en zuigen daarna bloed. Door toegevoegde 'verdovingsstoffen' voelt het slachtoffer dat niet direct. Nadien ontstaat er een verdikte plek die ook jeuk geeft. Aan het bloed wordt door de teek een stof toegevoegd die het vloeibaar houdt. Dat is een toxische stof en ook het vrouwtje zelf is giftig tijdens het eierleggen.
De mannetjes gaan in de vacht op zoek naar een vrouwtje en gaan daaronder hangen met de snuit bij de geslachtsopening van het vrouwtje. Op deze foto is 1 de geslachtsopening en 2 de anus van een vrouwtje (5 mm) dat al enig bloed heeft gezogen en vermoedelijk ook al bevrucht is. Dit is de voorkant van hetzelfde vrouwtje in de normale stand. Het mannetje gaat bij het gevonden maagdelijke vrouwtje met de snuit wroeten in haar geslachtsopening en ze raakt daardoor in de juiste conditie om de paring te volmaken. Het mannetje brengt spermaforen (spermapakketjes) over in de geslachtsopening van het vrouwtje, waardoor de bevruchting tot stand komt. Als dat klaar is, zal het vrouwtje zich geheel volzuigen met bloed van de gastheer om de eitjesproductie te kunnen voltooien. De bevruchting kan plaatsvinden voorafgaand aan of tijdens het bloedzuigen.
Bij het mannetje wordt de sperma-aanmaak door bloedopname gestimuleerd, maar ze zuigen relatief weinig bloed. Pas in de laatste minuten van de paring worden de spermacellen in spermaforen verpakt. Die pakketjes brengt het mannetje dan in de geslachtsopening van het vrouwtje over. Op deze foto is de onderkant van een vrouwtje te zien, dat nog niet of nauwelijks bloed heeft gezogen en waarschijnlijk ook nog niet bevrucht is. Het diertje is 2,8 mm lang. Ik ving het in de nek van mijn huiskat, die er jaarlijks zeer veel oploopt. Hier is een dergelijk nog klein vrouwtje (3,3 mm) te zien, in de normale stand.
Kijk op deze site voor meer informatie over de ziekte van Lyme.
De bastaard- of pseudoschorpioenen zijn met hun 8 poten in ieder geval geen insecten, maar ook geen spinnen. Deze dieren behoren tot een aparte orde: Pseudoscorpiones. Ze zijn maar klein: gemiddeld slechts 2 mm lang. De scharen zijn ongeveer even lang als het lichaam, maar deze dieren missen de gifstekel op het achterlichaam van de echte (veel grotere) schorpioenen. De pseudoschorpioenen leven van andere, nog kleinere dieren zoals stofluizen, tripsen, springstaartjes en hun nimfen. Dit exemplaar komt uit de kustduinen van Walcheren en zou daarom de Garyphus beauvoisi kunnen zijn, maar de juiste soort is moeilijk vast te stellen. Er zijn in onze streken zo'n 15 verschillende pseudoschorpioenen, die slechts met microscopisch onderzoek op naam kunnen worden gebracht.
Pissebedden behoren tot een aparte orde, die verwant is aan die van de kreeftachtigen. Kreeftachtigen hebben 5 tot 7 paar poten. Landpissebedden (onderorde Oniscidea) hebben 7 paar poten. Pissebedden leven meestal van organisch materiaal zoals afgevallen blad, dat ze verteren en zo omzetten in compost. Een algemeen voorkomende soort is de ruwe pissebed (Porcellio scaber), die van een vochtige omgeving houdt. Het exemplaar van deze foto's vond ik met veel soortgenoten in een buitendijks gebied, dat af en toe (bij springvloed) met zeewater wordt overspoeld. Ze zaten dus in een zout milieu, maar kunnen ook op plekken van zoet water voorkomen.
Hier zijn extra foto's van hetzelfde exemplaar: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Deze soort is zeer algemeen. Bij mij in de tuin zijn ze ook zeer talrijk. Daar zijn ze meestal grijs gekleurd. De kleur van de dieren hangt enigszins samen met de plek waar ze leven. In een zeekust-milieau waar ook wat zoute invloeden zijn, kleuren de dieren meestal wat meer bruinachtig, zelfs met wat rood, zoals te zien is bij het eerste exemplaar van dit item.
Pissebedden leven niet alleen op het land maar ook in het water. De Zoetwaterpissebed (Asellus aquaticus) leeft bij mij in een waterton, gevuld met regenwater uit de goot. Deze soort is goed herkenbaar aan de 2 gele vlekken op de zijkanten van de voorkant kop. Andere soorten hebben slechts 1 gele middenvlek.
In mijn omgeving (Walcheren) is het meeste slootwater van iets brakke kwaliteit. Daarin leven diverse brakwaterpissebedden. Zie voor een mooi overzicht van de meeste Nederlandse soorten pissebedden de mooie site van Jan van Duinen. Dan blijken er hier vele tientallen soorten voor te komen.
De strandvlo (Talitrus saltator) is op zeestranden bij zeedijken te vinden onder aanspoelsel van diverse materialen, zoals blaaswier, stukken hout en andere rommel. Net als de pissebedden behoren ze tot de kreeftachtigen. Ze eten vooral rottend wier. Deze beestjes zijn een belangrijke voedselbron voor bepaalde vogels.